29
Mijn moeder hield de fotoalbums van de familie keurig bij. Met stickers en bijschriften en uitroeptekens. In een van de albums liet ze me een in Noord-Californië gemaakte groepsfoto van ons zien, toen we op bezoek waren bij verre neven en nichten aan de kust bij Sausalito. Ik bestudeerde de mensen aandachtig, zag mijn moeder in haar lichtgroene linnen jurk, mijn vader die er bijzonder lang en gebruind uitzag. Wie is dat? zei ik, en ik wees naar een meisje met bruin haar en een paardenstaart in een rood T-shirt dat me aan een van mijn eigen T-shirts deed denken.
Dat ben jij, zei ze.
Wat? zei ik. Nee.
Ze lachte naar me. Dat ben jij, zei ze. Ik geloof dat je toen net naar de kapper was geweest.
Misschien lag het aan de hoek waaronder de foto was genomen? Of aan de lichtinval of aan het feit dat ik omringd werd door mensen die ik daarna nooit meer gezien had, of aan het andere landschap, maar gedurende een paar seconden voordat ze dat tegen me zei, zag ik mezelf als een vreemde – een doorsneemeisje met lichtbruin haar dat er best leuk uitzag en een vertrouwd ogend rood T-shirt droeg dat ik ook in mijn kast had hangen. Toen ik eenmaal wist dat ik het was klikte het gezicht terug in de formatie die ik herkende van alle spiegels in mijn leven. Natuurlijk, zei ik lachend alsof ik het al die tijd had geweten.