18
Mijn broer had de gewoonte aangenomen om te verdwijnen. Niet zoals een meer doorsneeadolescent zou doen, die nergens te bekennen is en dan om twee uur ’s nachts dronken thuiskomt, met smerige knieën en bezweet haar. Nee. Het kon op een zorgeloze, rustige middag gebeuren, en dan was Joseph thuis maar ook weer niet. Ik hoorde hem in zijn kamer die dozen inpakken voor als hij ging studeren, wat geschuifel en geritsel, en vervolgens hoorde ik niets meer.
Op een zondagavond, een paar dagen na de rosbiefmaaltijd, moest hij op mij passen toen onze ouders in de stad naar een feestje van mijn vaders werk waren. Het was mijn vaders jaarlijkse feestje na afloop van de vakantie, en dit jaar werd het in het Bonaventure gehouden, een buisvormig zilverkleurig hotel dat Joseph altijd had bewonderd vanwege de lift aan de buitenkant, zo eentje die langs het gebouw op en neer bewoog als een ritssluiting. Hij vond die vacuüm afgesloten cabine prachtig, ik vond de draaiende bar op het dak mooi. Mijn moeder ging graag naar feestjes, maar mijn vader vond ze een vervelende bijkomstigheid van het werk, en allebei kleedden ze zich netjes aan en reden ernaartoe en stonden daar met cocktails in de hand te kletsen, en Joseph kreeg twintig dollar om een half oog op mijn ongedurige persoontje te houden.
Dat mijn broer op me paste, kwam er in feite op neer dat we het huis een avond lang deelden. Meestal waren we niet eens in dezelfde kamer. Op mijn twaalfde was ik volgens een heleboel mensen sowieso te oud voor een oppas, maar dan hoefde niemand tenminste onder ogen te zien dat een heleboel jongens van zeventien stonden te popelen om uit te gaan, en dat deed mijn broer niet: niet popelen en niet uitgaan. Hij was een keer met George naar een rockconcert gegaan en was een uur later alleen in een taxi thuisgekomen. Te veel, zei hij, toen mama ernaar vroeg.
Ik vroeg mijn moeder of ik die avond iets anders mocht doen, bij een vriendin langs mocht gaan of zo, maar ze zei dat ze Joseph graag betaalde om op mij te passen. Alsjeblieft? zei ze en raakte mijn haar even aan. Dat geeft hem het gevoel een grote broer te zijn, zei ze. Maar hij lét helemaal niet op me, zei ik, en ik gaf een schop tegen de muur. Ze pakte haar portemonnee uit haar tas. En als ik jou nou ook eens betaal? zei ze en ze schoof me een biljet van twintig dollar toe.
Die zondag bracht ik de namiddag door met tv-kijken. Ik rolde mijn twintigdollarbiljet op en stopte het in de lade van een bijouteriedoosje. Ik deed vijfentwintig spelletjes patience en verloor vierentwintig keer tot ik het zo spuugzat was dat ik de kaarten mee naar buiten nam en van de ruitenkaarten een gestroomlijnde vloot minivliegtuigjes van geplastificeerd papier vouwde. Ik legde de laatste hand aan mijn hedendaagse presentatie van de moderne wereld en lag toen buiten op het gras een tijd naar de lucht te staren, omringd door dertien neergestorte ruitenvliegtuigjes met een stompe neus. Ik voelde me volgepropt met informatie. De afgelopen overvolle dagen had ik mijn moeders verhouding geproefd en had ik het met mijn vader over gaven gehad. Ik voelde me daar niet echt goed onder – ik voelde me ietsje dichter bij mijn vader staan, dat wel, maar als ik in een ziekenhuis op sterven lag zou hij waarschijnlijk vanaf de parkeerplaats met een vlag naar me zwaaien. Ik voelde opluchting dat mijn moeder iemand anders had aan wie ze haar koekjes kon geven, maar die persoon scheurde de samenhang van ons gezin aan flarden en mijn vader had niets in de gaten. En wie kon ik het vertellen? Ik hield van mijn broer, maar op hem vertrouwen stond gelijk aan lucht met je handen willen pakken. Ik slorpte nog steeds de tijd op die ik met George doorbracht, maar hij was op weg naar een toekomst waarin ik geen rol speelde.
Soms zag ik George op school, aan de overkant van het vierkante terrein dat de onderbouw van de bovenbouw scheidde, met zijn arm nonchalant om een meisje heen geslagen, in haar haar pratend alsof dat de normaalste zaak van de wereld was. Niet alleen begonnen zijn wenkbrauwen in de juiste verhouding tot zijn gezicht te staan, ook innerlijk leek hij zich gestaag te ontwikkelen. Dat gold ook voor Eliza – als ik na school met haar meeging naar huis, bladerden we in modetijdschriften en probeerden we lipgloss uit. Daar waren we bezig tieners te worden; bij mij thuis trok ik een doos poppen en knuffelbeesten en oma’s spullen van onder mijn bed vandaan. Onthoofde engeltjes, oude kromgebogen barbiepoppen, kapotte sieraden. Eliza deed er gewillig aan mee, maar liet me zweren dat ik er op school met geen woord over zou reppen. Als je dit ooit doorvertelt, zei ze een keer met opengesperde ogen terwijl ze de lange plastic haren van een barbie borstelde, dan ben je er geweest. Ik had instemmend geknikt. Het leek me redelijk. Per slot van rekening waren we al bijna dertien. Met blote poppen in onze handen en zelfs nu zo en dan een babypop, had ik soms het gevoel dat we pedofielen waren.
Mijn moeder had een nieuwe jurk voor het feestje van het werk gekocht, die ze voor mij showde terwijl mijn vader zich omkleedde, waarbij de lavendelkleurige plooirok door de lucht zwierde. Heel mooi, zei ik tegen haar in de spiegel. Papa zal hem prachtig vinden, zei ik.
Vind je het goed zoals het vanavond geregeld is? zei ze in de deuropening.
Zeker, zei ik. Ik ben ervoor betaald.
O, en zeg daar alsjeblieft niets over, zei ze met gedempte stem. Gewoonlijk krijgt degene op wie wordt gepast geen geld.
Ik keek naar haar op. Dat meen je niet, zei ik.
Jawel, zei ze in alle oprechtheid. Het is een unieke regeling.
Ik richtte mijn ogen weer op de grond van mijn slaapkamer en nam oma’s recentste zending door: een gepolijste bruine steen en een armband van rode bergkristal met een verbogen sluiting.
En het nummer van het hotel zit op de koelkast geplakt, zei mama. Ze liet de plooien van haar jurk ruisen. Ze leek ongedurig en kalm tegelijk. Het schuldgevoel in de rosbief was als een kracht die haar de ene kant op trok en die maar net in toom werd gehouden door haar verlangen dat haar de andere kant op duwde. Ik vond het vreselijk: het was alsof ik tegen mijn zin haar dagboek aan het lezen was. Veel kinderen schenen er op een gegeven moment in hun leven achter te komen dat hun ouders mensen met gebreken waren die er een potje van maakten, maar ik vond het helemaal niet prettig om dat op zo’n jonge leeftijd al zo intens te ervaren.
Die middag rook het huis naar geroosterde pijnboompitten omdat ze in de keuken zelf studentenhaver had staan maken. Ik heb zelf pretzels gemaakt! kondigde ze om vier uur ’s middags aan terwijl ze de oven uitzette en haar haar opnieuw in een paardenstaart bond. Ik moest ze proeven – ze had een paar warme pretzels voor mij op een bord gelegd met een blik waaruit een intense triomf en hoop sprak – en het bleek precies het soort eten te zijn dat het meest over haar zei: in iedere pretzel proefde ik het schreeuwende verlangen om de volmaakte pretzel te maken zodat de krakeling zelf tot een dichte kluwen leek te zijn verknoopt, waarbij de vorm van het voedsel voor de verandering overeenkwam met de inhoud. Zo, dat is nog eens een pretzel, zei ik kauwend.
In mijn kamer keek ze om zich heen om de tijd te vullen, tot haar ogen naast mijn bed tot rust kwamen.
Nou! Moet je toch eens zien!
Ik gebruikte hun rieten, met fluweel overtrokken taboeretje als nachtkastje en het stond vlak naast mijn bed. Het stond daar al een tijdje maar waarschijnlijk was het aan mijn moeders aandacht ontsnapt. Op de zachte bovenkant paste precies een boek, en ik kon mijn huiswerkopdrachten in de gaten in het patroon van gevlochten riet daaronder steken.
Ik vind hem mooi, zei ik.
Ze liep ernaartoe en duwde even op het kussen. Goh, het is een ontzettend oud ding, zei ze. We zouden het eigenlijk opnieuw moeten bekleden. Dat zou ik in het atelier kunnen doen, in een dag tijd. Dat zouden we kunnen doen. Dan kun je je eigen kleur en stof kiezen…
Ik vind het mooi zoals het is, zei ik.
Hé Paul, riep ze. Kom eens kijken!
In de andere kamer deed papa een paar laden dicht. Hij kwam met grote passen aanlopen en bleef in mijn deuropening staan met twee stropdassen om zijn hals.
Blauw? zei hij. Of rood?
Kijk, zei ze en wees.
Waarnaar?
Rood, zei ik.
In de deuropening knikte hij naar me, bijna schuchter. Na die keer dat we samen tv-gekeken hadden, gingen we iets vriendschappelijker met elkaar om. Hij droeg een blauwe blazer met glimmende goudkleurige knopen. Haar lavendelkleurige jurk, zijn rode stropdas. Het was alsof ze hun versleten modellen hadden ingeruild tegen een aantrekkelijk verliefd koppel.
Mooi, zei ik terwijl hij de blauwe stropdas lostrok en over een boekenplank drapeerde.
Mama wees naar het taboeretje. Kijk, zei ze. Onze dochter, de familiehistoricus.
Papa, die druk in de weer was om de rode stropdas recht te trekken, keek de kamer rond en toen zijn oog op het taboeretje viel klaarde zijn gezicht op. Hij deed een stap dichterbij. Knielde op de grond en streek met zijn hand over het half verteerde fluweel.
Ah, zei hij. Hij keek naar me. Ik zat nog steeds op de grond de spullen uit te zoeken. Waar heb je dat gevonden?
In de garage, zei ik. Een tijdje terug.
De motten zijn er dol op, zei mama.
Papa boog zich voorover om aan het fluweel te ruiken. De perzikkleur had nu een bleke beige tint van ouderdom aangenomen. Hij voelde aan het vlechtwerk van het rieten onderstel, dat nog steeds in goede staat verkeerde.
Mama wil het opnieuw bekleden, zei ik.
Nee, nee! zei hij. Hij schudde met zijn vinger in de lucht. Nooit! Hé, zei hij tegen mij, jij vroeg me toch naar speciale gaven? Hij kwam overeind. Dit was mijn speciale gave, zei hij. Dat ik dit voor elkaar heb gekregen!
Mama sloeg haar armen over elkaar in de deuropening. Met die gaten erin! zei ze. Wat voor speciale gaven?
Hij liep op haar af en sloeg zijn arm om haar heen. Dat bankje staat voor de dag waarop we elkaar hebben leren kenen, zei hij, en hij kuste haar op de wang. Rose, ken je dat verhaal?
Ik lachte. Mama lachte. Ze sloeg haar arm niet om hem heen. De kalme blik die ik een paar minuten geleden nog in haar ogen had gezien was verstijfd en haar ogen kwamen dieper in hun kassen te liggen. Geen van beiden leek te begrijpen hoe alles zo onder spanning was komen te staan – toen ze elkaar net kenden dacht papa dat mama’s verlorenheid een teken van haar spontaniteit was en in de weekenden liet hij haar de leiding nemen en maakten ze een rondje met de trein en stapten op de meest onverwachte plekken uit om op vrijmarkten afgedankte lp’s te kopen. Mama dacht dat papa’s standvastigheid betekende dat hij alles aankon en overal bij kon helpen en ze genoot ervan hem zijn rekeningen op de post te zien doen, hem te zien studeren en lijstjes te zien maken. Wat hij nog steeds deed.
In mijn deuropening hield mijn vader zijn arm stevig om haar middel geslagen, maar hij leek daar plotseling voor schut te staan als iemand die in het openbaar struikelt en zich tegen de lucht verontschuldigt.
Zorg daar maar goed voor, zei hij op strenge toon en wees naar het taboeretje.
Iemand moet het doen, zei ik.
Heel even verstrakten zijn schouders in zijn blauwe blazer. Ik nam met een zwaai afscheid van ze om hen mijn kamer uit te krijgen. Ga maar naar jullie feest. Veel plezier.
Mama vluchtte als eerste, in een cirkel van paars. Dag! riep ze tegen Josephs kamer. Daar gaan we! zei papa iets te hard terwijl ze sprankelend door de voordeur naar buiten liepen.
De auto reed weg. Het huis kwam tot rust rond het nieuwe aantal bewoners. Buiten liep de dag ten einde, de lucht was middenblauw. Ik deed het licht aan en hield mezelf een uurtje zoet met het rondrijden van de meisjespoppen in van pantoffels gemaakte bootjes, en liet knuffelbeesten met elkaar trouwen en weer scheiden. Ik had oma’s theekopje waar een scherfje vanaf was uit het keukenkastje gepikt en gebruikte dat als een aardig vriendje voor de flamingoknuffel die bijzonder dol was op thee. De gepolijste bruine steen was dikke vrienden met de onthoofde barbiepop. De blauwe stropdas een rivier waarin je kon zwemmen. Na een tijdje kreeg zelfs ik er genoeg van en begon ik me te schamen. Ik voelde me aan de ene kant vijf en aan de andere kant veertig. Het was al te laat om buiten nog met tennisballen te gooien, de enige activiteit die voor zover ik wist bij mijn leeftijd paste. Ik hing wat rond in de keuken, at een boterham fabrieksbrood besmeerd met fabrieksmargarine, en deed een paar laden open en dicht. Overwoog om Eliza te bellen, maar herinnerde me toen dat ze weg was. Ik drentelde naar Josephs kamerdeur. Ik klopte. Geen antwoord. Ik klopte nog eens.
Eliza ging op zondagavond meestal naar de bioscoop met haar ouders. Zij mocht altijd de film uitkiezen. Ze zei dat ze het ook leuk vonden om een grote zak zoute popcorn met botersmaak met elkaar te delen. De zak stond dan op Eliza’s schoot en aan weerszijden tastten beide ouders toe alsof zij het enige kostbare boek tussen hun robuuste boekensteunen was.
Geen antwoord bij de deur. Ik klopte weer.
Ik maakte een kokhalzend geluid. Ik bracht een half verstikt gekuch voort. Noodgeval! zei ik. Ik stik!
Niets.
De lucht in de gang, afgebakend door de met familieportretten bedekte muren, voelde veel te rustig. Buiten tuften auto’s voorbij in zuidelijke richting om in de buurt van Melrose Avenue een parkeerplaats te zoeken. Het elastiek van mijn nachtjapon sneed in mijn armen. Ik was ongedurig en moe. De spanning van die hele week had zich in mij opgebouwd en ik voelde mijn gebruikelijke voorraad voorkomendheid uit me wegvloeien. Wat voor zin had het? Mijn moeder leidde een tweede leven, mijn vader koesterde het lang vervlogen verleden, binnenkort at George in zijn studentenhuis in plaats van bij ons, en de meegaandheid die ik doorgaans aan de dag legde, was op. Klaar. Voor de verandering negeerde ik eens het in zeventien talen geschreven bordje VERBODEN TOEGANG en de in zwarte inkt getekende schedel met de gekruiste botten eronder, waar ik altijd nachtmerries van kreeg, en ik legde mijn hand op de deurknop en draaide die om.
Het liep waarschijnlijk tegen achten. De zon was onder. Het huis was donker omdat onze vader, behalve dat hij zijn restaurantmaaltijden in tweeën deelde, er ook een uitgesproken voorstander van was om alleen de kamer te verlichten waar je je op dat moment in bevond. Dat had iets te maken met rekeningen. Ik daarentegen vond het heerlijk om in een volledig verlicht huis te zitten als zij weg waren en stond op het punt om door de kamers te rennen en overal alle lichten aan te doen. Licht is goed gezelschap als je alleen bent. Ik zocht troost waar ik die maar vinden kon en het warmste gele peertje in de lamp in de zitkamer was een soort stralende oppas van zichzelf geworden. Maar die avond wilde ik de aan mij toegewezen oppas opsporen en ik had het nog niet opgegeven, en tegen mijn normale instincten in duwde ik tegen de deur. Hij ging krakend open. Krrr. Had hij de scharnieren expres laten verroesten? Geen slot en geen licht binnen – alleen een lichtstraal door de achterdeur van de tuinlamp van onze achterbuurman, die schuin op de grond viel als een streep maanlicht. Het was een soort grot in het huis, een kelder die omhoog was gekomen. Ik ging naar binnen. Mijn hart klopte sneller. Geen beweging, geen activiteit. Op de grond een stapel boeken. Op zijn bureau een bakje Romeinse sla van een afhaalrestaurant. Hij was niet in zijn kamer, maar het voelde vaag alsof hij er wel was. Ik keek even in de kast. Zijn overhemden! Zijn schoenen! Kale hangers, paraplu’s. Joe? zei ik met trillende stem. Ben je daar? Alleen maar stilte. Leeg maar ook niet leeg. Sloeg iemand mij gade? De muren? Joe? fluisterde ik.
Het gaf zo’n griezelig gevoel dat ik de kamer uit vluchtte en het hele huis door rende, overal de lichten aandeed, zijn naam riep, kasten open- en dichtdeed, elke lichtschakelaar die ik kon vinden aanknipte – het lampje boven de oven, de tv, zaklantaarns aan, het trekkoord van de lamp in de gangkast, en ik begon echt bang te worden, begon te roepen – en toen ik brullend terugrende naar de nu felverlichte gang langs onze kamers stond hij daar: lang, voorovergebogen, alsof iemand hem een dreun in zijn gezicht had gegeven. Ik ben hier, zei hij met zachte stem. Je hoeft niet zo te schreeuwen. Maar waar wás je dan? vroeg ik nog steeds te luid. Sst, zei hij. Nergens. Gewoon bezig. Maar wáár dan? zei ik wat op en neer hippend, en in de gloed van het ganglicht werden de wallen onder zijn ogen zichtbaar en de lijntjes in zijn wangen: een veel te doorleefd gezicht voor iemand die nog niet zo lang had geleefd.
Ik was in jouw kamer, zei hij.
Ik keek hem met samengeknepen ogen aan. Hè? zei ik. Hij haatte mijn kamer met al die meisjesdingen. Echt? Voel je je wel goed? Waarom?
Hij nam de tijd om aan zijn neusvleugel te krabben.
Ik zocht een roze Pegasuspen, zei hij.
Het duurde even voordat ik hem had verstaan terwijl we elkaar wezenloos aanstaarden. Rondom ons vielen de woorden uit elkaar. Ro. Ze. Pe. Ga. Sus. Pen. Toen maakte hij een soort niezend proestgeluid en begonnen we allebei te lachen. Ik hield mijn buik vast. Hij ging op de grond zitten en moest ontzettend lachen. Mijn maag verkrampte van het lachen. Ik trok aan het tapijt om op te houden met lachen. Ik lachte tegelijkertijd door mijn mond en mijn neus. Ik krijg geen adem! zei ik een keer en toen schoten we allebei weer in de lach. Die van hem: laag, gedempt en achter in de keel. Ik duwde mijn lijf tegen de muur om tot bedaren te komen, en toen hij een schorre zucht liet horen, barstte ik weer in lachen uit en ging nog eens tien minuten door.
Hou op! zei ik hijgend met mijn gezicht tegen de muur gedrukt.
Toen we uiteindelijk ophielden, uitgeput, hoestend, stond Joseph langzaam op, alsof ieder gewricht en ieder botje zwaarder woog dan anders. Met doelbewuste passen liep hij de kamers door en deed alle lichten een voor een uit. Ik luisterde vanuit de gang terwijl hij de zaklampen stuk voor stuk uitknipte. Terwijl hij aan het metalen trekkoord in de gangkast trok en het kale peertje onzichtbaar maakte. In het hele huis werden blokken donker, als een miniatuurstad die buurt voor buurt gaat slapen.
Iets onverklaarbaars had ons allebei volledig uitgeput zodat we tegen negen uur in bed lagen te slapen.