42
Die avond kwam ik laat thuis. Vervuld van een zekere rust dat George nu getrouwd was. Ik had een paar uur lang aan het raampje gezeten zonder oog te hebben voor de film die boven mijn hoofd voorbijflitste, zat met mijn voorhoofd tegen het glas gedrukt te kijken hoe de zon onderging en opnieuw onderging achter nieuwe wolkenpartijen terwijl we zijn bewegingen naar het westen op de voet volgden. Ik had het aansnijden van de bruidstaart gemist, maar ik had een avondvlucht uitgekozen zodat ik op tijd thuis was en de zondagochtend daarop borden kon wassen, en hoewel het belangrijk was geweest om naar George’ bruiloft te gaan, voelde ik in de taxi op weg naar het vliegveld hoe het verfrommelde stuk papier dat de plaats van mijn longen had ingenomen zich ontvouwde alsof het door een vuist werd losgelaten.
Het was al na elven toen ik thuiskwam. Binnen trof ik mijn vader aan, zittend in het donker in de oranje gestreepte stoel in zijn versleten Cal-T-shirt en korte broek. Hij hield dat glas water in zijn hand waarvan hij nog geen slok had genomen en dat alleen maar diende om de kamer naar hem terug te spiegelen, in een cilindrische vorm.
Waar is mama? vroeg ik hem
Die slaapt. Hij wuifde naar Joe’s kamer.
Alles goed met je?
Hij gaf niet echt antwoord, stak alleen zijn hand uit bij wijze van een soort welkom thuis. Ik liep op hem af en schudde zijn hand.
Hoe was de bruiloft?
Goed, zei ik.
Leuk meisje?
Ze lijkt me heel aardig, zei ik. Knap, zei ik. Ik zette mijn koffer neer en ging op de rand van de rode bakstenen open haard zitten.
Op zijn knieën had papa een van de oude fotoalbums openliggen, de zware bladzijden ervan kwamen overeen met het geluid dat ik al eerder vanuit mijn kamer had gehoord. Dat verbaasde me. Afgezien van dat verhaal over die garageverkoop dook hij niet vaak terug in het verleden en die ene keer dat ik ontdekt had dat hij in Brigadoon had gespeeld, vormde een zeldzame herinnering aan het feit dat hij ooit een middelbare scholier was geweest.
Waar zit je naar te kijken?
Ach, zei hij. Naar wat familiefoto’s. Ik kon niet slapen.
Ik kwam wat dichterbij om ze beter te zien. Ik was blij dat hij nog op was. Ik was nog helemaal opgedraaid van de vlucht en had nog geen zin om nu al naar bed te gaan, en in het flauwe schijnsel van een verre buitenlamp konden we net de zwart-witte vierkante foto’s ontwaren van de mensen uit mijn vaders jeugd. Zijn moeder, de donkerharige vrouw die alle delen van een kip gebruikte om haar gezin mee te voeden. Oom Hirsch, die een voetbal vasthield. Opa, in de stad, met een soort ding op zijn gezicht.
Was hij ziek?
O, dat weet je toch wel, zei papa. Het masker.
Wat voor masker?
Ik heb je al eens over het masker verteld, zei hij.
Nee, zei ik. Ik kwam nog wat dichterbij. De lap witte stof zag eruit alsof hij over de onderste helft van mijn opa’s gezicht was gewikkeld en bij zijn mond omhoog was geschoven.
Ik zei altijd dat het net leek of hij een onderbroek voor zijn gezicht droeg, zei papa en schudde zijn hoofd.
Tegen allergieën? zei ik.
Heb ik je dat nog nooit verteld?
Wat?
Dat hij mensen kon ruiken?
Dat hij wát kon? zei ik.
Weet je het zeker?
Ik kuchte even. Eh ja, zei ik. Heel zeker.
Hij streek met zijn vingertoppen lichtjes over de foto.
Mijn vader, vertelde papa, kon een winkel binnenlopen en de lucht opsnuiven en wist dan een heleboel te vertellen over degene die op dat moment in de winkel was. Wie gelukkig was, wie ongelukkig, wie ziek was, van die dingen. Ik zweer het je. Hij droeg die lap altijd over zijn neus als hij buitenkwam – mijn vader! Hij liep over Michigan Avenue met dat ding voor zijn gezicht om er even van verlost te zijn.
Hij gaf een klap op de foto alsof hij niet kon geloven dat daar überhaupt een foto was.
Hij was een goed mens, zei papa, een heel goed mens. Bijzonder vrijgevig. Maar kun je je voorstellen hoe het was om met die man uit winkelen te gaan? Op een keer zei ik dat ik niet met hem gezien wilde worden en toen werd ik twee dagen in mijn kamer opgesloten.
Buiten ritselden boomtakken in de wind. Mijn keel werd dichtgesnoerd.
Ik heb nooit meer iets gezegd, zei papa.
Zei hij wat hij precies rook? vroeg ik op heel zachte toon.
Pijn, zei hij. Hij haalde zijn schouders op.
Ik hield ontzettend veel van die man, zei hij en ging achteroverzitten. Was echt dol op hem, maar vooral als hij die lap niet droeg.
Ik trok het album dichter naar me toe. Keek naar opa, naar zijn ogen die donker en ernstig boven de lap stof keken. Oma met haar lieve gezicht. De kleine vijf jaar oude papa met zijn vlinderdasje.
Hij stierf toen hij vierenvijftig was, zei papa. Rook de dood bij zichzelf en stierf toen.
Hij volgde met zijn vinger de contouren van het vierkante fotootje.
Ik kan dat ook, zei ik.
Wat kun je?
Ik streek de bladzijde glad alsof ik het er allemaal in wilde duwen.
Kun jij mensen ruiken? zei papa.
Met eten, zei ik.
Kun je mensen proeven?
Ja, zei ik, maar ik keek hem niet aan. Zoiets.
Hij staarde me aan. Dat meen je niet, zei hij. Dat heb je me nooit verteld. Is dat vervelend?
Ik lachte een beetje. Het kan vervelend zijn, zei ik.
Papa sloot zijn ogen en wreef over zijn wenkbrauwen. Goh, zei hij. Pap vond het soms ook vreselijk, zei hij eraan terugdenkend. Hij haatte het, maar hij heeft op die manier ook een paar geweldige mensen ontmoet – op een keer gingen we bij Sears naar binnen en hij trok de lap omlaag en ving de lucht op van een fantastisch mens, een parel van een mens. Irv. Schat van een man, is jarenlang een vriend van de familie gebleven. Kun jij mensen proeven? Ik bedoel, moet je daarvoor iemand bijten?
Ik glimlachte naar de bladzijde. Nee, zei ik. Ik proef het in het eten dat ze klaarmaken. Degene die het eten bereidt, zo werkt het.
Hij knikte maar zijn ogen waren nog steeds dicht en omgeven door fijne verbaasde lijntjes. Hij leek een hele reeks mogelijke vragen de revue te laten passeren.
Wat een familie, zei hij.
Ik richtte me weer op de foto’s om iets te doen te hebben. Kleine papa met dat gestippelde vlinderdasje, met zijn handen in de lucht gespreid.
Schattig, zei ik.
Hij strekte zijn nek uit om zichzelf te kunnen zien. Ach ja, dat strikje, zei hij.
Samen staarden we naar dat gestippelde vlinderdasje alsof het het meest interessante kledingstuk op de wereld was.
Weet je, ik heb geen bijzondere gaven, zei hij.
Ik herinner me dat je dat zei, antwoordde ik.
Hij kneep zijn lippen een beetje op elkaar. Niet zoiets als jij en pap, zei hij.
Ik draaide de bladzijde om.
Ik heb alleen dat gevoel, zei hij. Weet je, ik heb gezien wat dat door de jaren heen heeft aangericht, die lap! Zou jij de hele dag door de stad willen lopen met een lap voor je gezicht?
Hij plukte aan zijn mouw. Papa op opa’s schouders terwijl hij een pruim uit een boom probeert te plukken. Glimlachende kleine papa op een schommel.
Wat voor gevoel is dat dan? vroeg ik.
Nou ja, ik denk weleens, zei hij en sloeg zijn armen over elkaar. Dat ik iets zou kunnen doen in een ziekenhuis. Ik weet niet wat. Er komt te veel op me af, snap je? Dat als ik een ziekenhuis binnenging er iets zou kunnen opkomen, een of andere gave. Dat is alles. Het is maar beter om er niet achter te komen wat dat zou kunnen zijn wil ik maar zeggen. Hou het maar simpel! Hou de dingen maar overzichtelijk!
Ik bewoog niet. Bleef heel stil zitten.
Wat bedoel je daarmee, dat er iets zou kunnen op-ko-men? zei ik, de woorden heel langzaam uitsprekend.
Nou ja, dat ik iets speciaals zou kunnen, zei hij. In een ziekenhuis.
Hij perste zijn lippen weer op elkaar. De maan gleed door de omlijsting van het raam naar binnen en reikte met een arm van puur licht door het glas.
En je hebt geen flauw idee wat het zou kunnen zijn? vroeg ik.
Geen flauw benul, zei hij kalm.
En het is alleen maar een gevoel dat je hebt?
Een trekkend gevoel dat ik ervaar, zei hij en ging in zijn stoel verzitten. Als ik een ziekenhuis zie. Een gevoel dat ik daar naar binnen moet. Naar binnen, naar binnen.
Ik omklemde met mijn handen de zijkant van de armleuning. Mijn vader vanuit het niets, die vorm aannam.
En heb je dat ooit gedaan? Ben je ooit naar binnen gegaan? zei ik.
Nou nee, zei hij.
Nooit?
Ik had geen interesse, zei hij. Ik heb een keertje bij een zieke buurvrouw gezeten en dat vond ik wel genoeg.
Is ze beter geworden?
Ze zou sowieso beter worden, zei papa en trommelde met zijn vingers op zijn arm.
Maar jij hebt haar geholpen?
Dat betwijfel ik, zei hij. Ze nam een heleboel pillen.
Ik pakte zijn hand vast. Kom op, dan gaan we! zei ik. Laten we het uitproberen – het is laat, dus er zullen niet veel mensen zijn en ik blijf de hele tijd bij je, oké? Wat vind je ervan? Dit zou geweldig nieuws kunnen betekenen! Ik wil zeggen, het zou kunnen helpen, toch? Het zou nuttige informatie kunnen zijn, voor de hele wereld!
Zijn lichaam werd zwaarder, steeds logger, hoe meer ik aan hem trok.
Nee, zei hij. Sorry, Rose. Ik heb gezien wat het met mijn vader heeft gedaan. Ik ga daar niet naar binnen.
Maar ik blijf bij je, zei ik smekend. We lopen naast elkaar naar binnen, blijven iedere seconde bij elkaar. Het is maar een test. Ik laat je geen moment alleen.
Ik trok aan zijn arm, harder nu.
Stel dat het iets wonderbaarlijks is, zei ik.
Nee, zei hij. Bedankt, maar nee. Zijn ogen gleden omhoog en keken in de mijne, uitdrukkingsloos. Hij gaf een vriendelijk klopje op mijn hand en trok zijn arm los uit mijn vingers. Zijn lange lijf hing nog steeds zwaar in de stoel.
Maar het zou míj misschien kunnen helpen, zei ik.
Er verscheen een rimpel op zijn voorhoofd. Ik zou niet weten hoe, zei hij. Eten en ziekenhuizen zijn niet hetzelfde.
Hij keek weer naar beneden in het opengeslagen album om zichzelf een houding te geven. Wierp een lange indringende blik op zijn ik als baby. Ik moest me inhouden om hem niet uit zijn stoel te sleuren. Ik wilde hem daar naar binnen duwen op een of andere manier. Hem daar dumpen met behulp van een hijskraan. Hem dwingen. Het kwam mij als een ongelofelijke luxe voor dat hij de keuze had, dat hij andere routes kon nemen, in zijn stoel kon zitten nadenken, mijmeren, het nooit zou weten, er nooit achter hoefde te komen.
Dat van jou bevindt zich altijd op dezelfde plaats, zei ik een beetje hulpeloos.
En?
Ik wreef tegen de vleug in van de stof op de armleuning.
Dan heb je geluk, zei ik.
Er kwam een strakke trek om zijn lippen en het woord geluk stuiterde om ons heen, het verkeerde woord, dat niets betekende.
Rose, zei hij toonloos. Ik kon niet eens naar binnen gaan om je broer te zien.
En bij die woorden verscheen er weer een gesloten uitdrukking op zijn gezicht.
Het was waar: toen Joseph in het ziekenhuis was opgenomen had papa meer dan een uur lang buiten de zwaaideuren gestaan en geprobeerd een stap naar voren te doen. Het steeds weer geprobeerd. Ik was langs hem heen gelopen toen ik zelf naar binnen ging. Hij had een boek in zijn hand gehouden om in te lezen zodat de mensen die hem voorbijliepen zouden denken dat hij iets te doen had.
Je wist niet dat dat de laatste keer was, zei ik op zachte toon.
Maar zelfs als ik het wel had geweten, zei papa.
Een tijdlang zaten we daar samen in het donker met ergens ver op de achtergrond de geluiden van langzaam rijdende en optrekkende auto’s, op Santa Monica Boulevard, op zaterdagavond. Maanlicht boorde zich door het raam heen. Ik dacht terug aan die rit naar de eerste hulp, jaren geleden, en de artsen die over me heen gebogen stonden en me vertelden dat ik mijn mond niet kon weghalen.
Ik legde mijn hoofd op de armleuning. Als dat van mij zich allemaal op dezelfde plaats had bevonden, zei ik, dan zou ik waarschijnlijk hetzelfde doen.
Hij legde een hand op mijn arm. Zijn palm voelde koel aan.
Je moet nu eenmaal eten, zo is het toch? zei hij.
Zo is het, zei ik.
En op hetzelfde moment dat hij dat zei, als een vogel die door de hemel schiet, moest ik plotseling aan mijn broer denken, en hoewel de gedachte zich nog niet helemaal ontvouwen had bedacht ik dat maaltijden wel maaltijden bleven, dat eten beheersbaar was met een duidelijk begin en een eind, en dat ik kon kiezen wat ik wel en niet wilde eten. En dat het in het geval van mijn vader een ziekenhuis was waar hij helemaal omheen kon rijden en dat opa vooral in winkels leek te ruiken, maar stel dat hetgeen Joseph iedere dag had gevoeld niet zo’n vorm had gehad? Op geen enkele manier vermeden of veranderd kon worden? Dat het constant was?
Ik boog me voorover en raakte mijn vaders hand aan. Zijn ogen zochten de mijne.
Het spijt me, zei hij, en hij keek me ietwat verslagen aan.
Hij pakte mijn hand heel stevig vast, en het angstige licht in zijn ogen werd heel even feller, vlamde op en doofde toen weer. Met zijn vrije hand wreef hij over zijn gezicht. Wauw, zei hij.
Het is al laat, zei hij met een nieuwe stem. Hij liet me los en liet een stevige hand op mijn schouder vallen.
Tijd om te gaan slapen, zei ik op mijn knieën gezeten.
Hij sloeg het album dicht maar liet zijn hand op mijn schouder liggen en in die hand scholen nog meer woorden die me daar hielden, iets wat hij nog wilde zeggen. Het was alsof hij, omdat hij nu één belangrijk ding had onthuld, bedacht dat hij dan net zo goed alles kon vertellen wat hij maar kon bedenken. Ik zag de drang van de atleet erin, de impuls van de sprinter om alles waar hij bang voor was er op dat ene moment uit te gooien en dan naar bed te gaan en het van zich af te slapen.
Nog één ding, zei hij.
Jij hebt die dag iets gezien, hè? zei hij.
De streep maanlicht verlichtte zijn gezicht.
Wanneer? vroeg ik hoewel ik wist wat hij bedoelde.
Hij gaf geen antwoord. Ik liet mijn hoofd op de armleuning van de stoel liggen.
Ja, zei ik.
Ik wil niet weten wat je zag, zei hij en legde het album op een bijzettafeltje. Ik wil maar één ding weten. Goed?
Goed, zei ik nauwelijks hoorbaar.
Komt hij terug? vroeg hij.
Nee.
Hij knikte heftig alsof hij zich daarop had voorbereid. Hij bleef een tijdje knikken.
Dat dacht ik al, zei hij. Het is al te lang geleden.
Hij drukte hard op zijn voorhoofd alsof hij de gedachte erin wilde duwen.
Heeft hij nog iets gezegd? Die dag in zijn appartement? Heeft hij je nog iets gevraagd? In het ziekenhuis?
Nee, zei ik.
Hij begon met zijn voet te wippen. De zilverkleurige strepen op zijn loopschoenen veroorzaakten fonkelingen in het maanlicht.
Gaat het goed met hem? vroeg hij.
Dat weet ik niet, zei ik. Ik weet niet hoe ik daar antwoord op moet geven.
Heeft hij een soort gave? vroeg papa.
Ik sloot mijn ogen. Ja, zei ik. Hij ook.
Een halfuur lang of zo bleef mijn vader op zijn voorhoofd drukken en met zijn voet wippen. Zat hij te beven en te schommelen. Duwde hij het nieuws rond in zijn lichaam alsof er een flipperballetje in was gevallen dat alle kanten op schoot rond zijn botten en pezen. Ik kon het niet aanzien of erover nadenken, dus hield ik mijn ogen gesloten en dommelde in.
Ik werd weer wakker toen de maan zo laag was komen te staan dat hij een nieuwe straal op de stoel en het bijzettafeltje wierp en de vergulde opdruk op de voorkant van het fotoalbum deed oplichten, waarop Fotoalbum stond. Mijn vader zat daar wakker en alert, weer tot rust gekomen.
Ik kwam overeind. Bedankte hem voor het gesprek. Kuste hem welterusten. Ik denk dat ik maar even ga lopen, zei hij overeind komend, en hij glipte de voordeur uit en stapte in de witte lichtbaan die zijn voetstappen over het trottoir verlichtte.