15
We ontvingen nog steeds met enige regelmaat dozen met huishoudelijke artikelen van oma, die vanuit Washington langzaam haar leven per post wegstuurde. De dozen arriveerden nu vaker, bijna om de week, en in de laatste doos had ze voor mij een half opgebruikt stuk zeep meegestuurd. Ik wilde het niet gebruiken, dus legde ik het in een la.
Ze was goed begonnen – met die tweekleurige theedoeken, ouderwetse glazen presse-papiers, zelfs een speelgoedbeer – maar gaandeweg leek ze steeds meer te verbitteren, en de spullen gingen steeds verder achteruit, tot we dozen openmaakten die een zak batterijen bevatten, de zilveren stekertjes van een paar oorbellen en een half afgevinkte geplastificeerde boodschappenlijst die mijn vader deed verkrampen. De meest recente doos stond in de zitkamer, tegen de rode bakstenen open haard geschoven. Een paar jaar geleden had ik mijn moeder gevraagd waarom oma nooit zelf op bezoek kwam. Mama boog het hoofd en dacht na, terwijl ze met de schaar over de smalle middenlijn van de bruine tape op de doos sneed.
Oma houdt niet van reizen, zei ze.
Waarom gaan wij dan niet bij haar op bezoek? vroeg ik terwijl ik de kleppen omhoogvouwde.
Oma houdt niet van gasten, zei mama.
Ik maakte een soort vragend piepgeluidje en mama streek lichtjes met haar vinger over de scherpe kant van de schaar.
Je oma, zei ze zuchtend, is opgegroeid met zeven broers en zussen. Dus toen ze haar eigen huishouden ging voeren, wilde ze rust.
Hoe bedoel je? vroeg ik.
Ze legde de schaar neer en schoof wat dichter naar me toe. Pakte mijn hand vast. Moet je die mooie nagels van jou eens zien, zei ze.
Was jij rustig? zei ik.
Ze legde haar hand op de mijne.
Dat probeerde ik wel, zei ze. Ze noemde me altijd vuilniswagen als ik te veel dingen wilde.
Ze legde haar wang op onze op elkaar liggende handen en sloot haar ogen. Ze droeg een nieuwe oogschaduw, een lichtroze tint in haar wenkbrauwboog, en ze zag eruit als een bloem die daar was neergelegd. Ik wilde haar ontzettend graag beschermen, haar tere oogleden, waar een zachte glans over lag. Ik liet mijn hand lichtjes op haar haar rusten.
Dat is gemeen, zei ik.
Haar oogleden bewogen snel op en neer. Na een paar seconden richtte ze zich op en vouwde de kleppen van de doos helemaal open. Ze keek er niet in. Allemaal voor jou, kindje, zei ze. Ik bedoel Rose, sorry. Neem maar wat je wilt.
Toen ze die avond een boodschap ging doen, ging ik bij de nieuwe doos zitten. Deze zending bevatte een aangebroken blokje lichtgroene Post-its, een boek over de geschiedenis van Oregon met een kapotte rug, en een zak crackers. Ik at er een paar. Oudbakken. Kentucky. Ik jatte de Post-its voor in mijn kamer en zette de rest in de garage naast de lading andere zendingen van oma, propte de hele handel op een plank naast een pot met schimmel overdekte jam die mijn moeder niet in de koelkast wilde bewaren. De bruine doos verkeerde in goede staat, dus sleepte ik die de gang door tot voor Josephs kamer. Nieuwe doos, zei ik en gaf een roffel op zijn deur. Toen ik een paar minuten later weer langsliep was de doos door zijn kamer opgeslokt.
Ik was nog steeds van slag door de rosbief en belde Eliza Greenhouse, mijn vriendinnetje voor tussen de middag met de kaarsrechte pony, om iets te vragen over het huiswerk voor geschiedenis. Terwijl de telefoon overging, scheurde ik franjes in het notitieblok naast de telefoon, en toen ze opnam hoorde ik iemand op de achtergrond schreeuwen. Sorry hoor, zei ze lachend. Mijn kleine zusje krijgt de kieteldood van mijn vader.
Echt waar? zei ik.
Kappen! riep ze langs de hoorn, en ze sloeg naar iemand.
We hadden het even over school en ik scheurde de franjes tot losse snippers, en nadat we hadden opgehangen voelde mijn eigen huis uitzonderlijk groot. De fundering tikte en viel stil. Alles was schoongemaakt en opgeruimd. Ik stond bij de prullenmand en liet de snippertjes papier uit mijn vuisten dwarrelen. Dat nam vier minuten in beslag. Ik overwoog om George te bellen, gewoon om gedag te zeggen, maar ik wist niet zo goed wat je daarna moest zeggen, dus liet ik het maar en liep naar de televisiekamer. Mijn vader zat op de bank een krantenartikel te lezen en wiebelde met zijn voeten boven het voetenbankje. Hij wiebelde zo vaak met zijn voeten dat het leek alsof we een huisdier hadden.
Waar kijk je naar? vroeg ik.
Nergens naar. Hij pakte een in rood leer gebonden grootboek van de plank, waar hij zo bij kon, en sloeg dat open bij rijen en kolommen met getallen.
In die korte periode dat ik fanatiek voetballen tekende had ik mijn vader nog nooit zo enthousiast gezien over het vaderschap. Ik had toen een glimp van een kleine ik in zijn ogen opgevangen die in de pupil woonde, die naast hem zat tijdens de wereldkampioenschappen in Brazilië, met een biertje in de hand. Maar toen ik gezichtjes op de voetballen had getekend, was de kleine ik in zijn ogen uitgegaan, als een tv die wordt uitgezet.
Maar Rose, had hij gezegd, en hij had de laatste met wimpers verfraaide voetbal omhooggehouden, waarom?
Bier is vies, zei ik, en ik liep de kamer uit.
Maar ondanks zijn algehele onvermogen op het gebied van vaderschap was mijn vader een zeer fatsoenlijk mens. Hij zat in de advocatuur voor de gegoede middenklasse, dus hij hoefde de kleine man geen poot uit te draaien, en hij was altijd aan het bijleren omdat hij zijn werk goed en correct wilde doen. Hij verdiende goed, maar hij liet het niet breed hangen. Hij was in Chicago grootgebracht door een Litouwse joodse moeder die zelf in armoede was opgegroeid en hij vertelde vaak verhalen over het volledig benutten van een kip, dus zodra een restaurant zijn gerecht opdiende sneed hij het onmiddellijk in tweeën en vroeg om een doggybag. Die porties zijn sowieso veel te groot, mopperde hij altijd en gaf dan een klopje op zijn buik. Hij gaf zijn eten alleen maar weg als de hoeken netjes waren afgesneden, want hij was ervan overtuigd dat een dakloze het vreselijk vond om iets te eten met gerafelde bijtafdrukken aan de randen – alsof ze honden zijn, of bacteriën. Waardigheid, zei hij terwijl hij zijn half opgegeten portie lasagne in de doos deed, is geen bijzaak.
Als we het restaurant verlieten overhandigde hij het doosje, inclusief plastic mes en vork, aan een man of vrouw die met een legerdeken om de schouders buiten op de stoep stond, op een hoek van Wilshire Boulevard of van La Brea. Hier, zei hij dan. En zegen me alsjeblieft niet. Keer op keer heb ik dat zien gebeuren. Hij wilde dat mijn moeder mooie kleren droeg en de sieraden kon kopen die ze wilde zodat hij ze weer af kon doen. Hij wilde haar aankleden en uitkleden. Ik kan het eigenlijk het best omschrijven door te zeggen dat mijn vader een behoorlijk toegewijde, intelligente man was met een kern van eenvoud, die uiteindelijk was opgezadeld met drie ontzettend gecompliceerde mensen die samen met hem in één huis woonden: een vrouw die helemaal rauw was van eenzaamheid, een zoon met zo’n verontrustende blik in zijn ogen dat mensen hem cornflakesdozen toeschoven om er even van verlost te zijn, en een dochter die zelfs geen gewone schoolmaaltijd kon eten zonder een kwartier te moeten wandelen om daarvan te herstellen. Wie waren deze mensen? Soms had ik met mijn vader te doen als we samen naar een tv-serie keken en ik zag hoezeer hij verlangde naar het eenvoudige leven in de reclamespotjes, en hoe hij, meer dan wie van ons ook, de mogelijkheid had gehad om zo’n leven te leiden.
Zijn enige onverwachte kant – behalve zijn keuze voor onze moeder die absoluut niet bij hem leek te passen – was zijn ongelofelijke afkeer van ziekenhuizen. Het ging verder dan afkeer: hij walgde ervan. Als hij door een deel van de stad reed waar een ziekenhuis stond, maakte hij een omslachtige omweg door kronkelende straten om er zelfs maar niet langs te hoeven rijden.
Het verhaal ging dat toen Joe en ik geboren werden, papa niet eens in staat was de hal binnen te lopen. Mama had zich uit de auto geworsteld en zich in het Cedars-Sinai gemeld, een prettig ziekenhuis, een ziekenhuis met geld, dat ongeveer een kwartiertje rijden van ons huis lag. Nadat papa de auto had geparkeerd zocht hij uit waar de kraamafdeling was, belde op, informeerde naar het nummer van haar kamer en vroeg de nijdige verpleegster hem de precieze locatie van mama’s raam te vertellen. Toen ze hem dat weigerde te zeggen, belde hij steeds maar terug, om de minuut, tot ze in de hoorn schreeuwde: Zuidzijde! Achtste verdieping! Derde raam van links! En nou verdomme ophouden met bellen! waarna hij prompt een plaatselijke bloemist belde en de verpleegster een schitterend boeket tulpen en rozen liet bezorgen, dat veel eerder arriveerde dan Joseph.
Met diezelfde vastberadenheid en gedrevenheid waarmee hij ooit een op bestelling vervaardigd taboeretje tevoorschijn had getoverd, zat hij nu buiten urenlang voor het juiste raam te wachten en omhoog te staren, maar door de geringe speelruimte was het dit keer veel minder interessant. Tijdens de barensweeën, terwijl mama maar perste en perste, en haar beste vriendin Sharlene haar aanmoedigde, stond papa buiten op het trottoir te wachten. En daar bleef hij heen en weer lopen: gedurende de acht uur die Joe en de zes uur die ik ervoor nodig had. Hij kletste wat met voorbijgangers. Hij maakte spreidsprongen. Het schijnt dat hij bij mijn geboorte een krat kocht en daarop uren in een detective zat te lezen tot de parkeerwacht hem sommeerde weg te gaan.
Mama vertelde het verhaal hoewel papa zich dan geneerde. Ze vertelde het verhaal best vaak. Bij Josephs geboorte, vertelde ze, bleef ze de hele dag in het ziekenhuis. Toen het achter de rug was schuifelde ze in haar gescheurde ziekenhuishemd naar het raam en hield de krijsende baby omhoog. Papa was maar een klein figuurtje op het trottoir maar hij kreeg haar onmiddellijk in de gaten en toen hij die in een blauw dekentje gehulde vlek zag begon hij op en neer te springen. Hij zwaaide en joelde. Mijn zoon, mijn zoon! riep hij naar alle voorbijrijdende auto’s. Mama verloor bloed op de grond. Papa stak een sigaar aan en deelde er ook een paar uit aan voorbijgangers.