37
In het jaar dat mijn broer verdween, wist ik heel precies wat ik niet kon doen. Ik kon het niet opbrengen om te gaan studeren, kon de pijn niet verdragen die in het eten op de lopende band van dienbladen zat opgehoopt. Ik kon nog niet op mezelf gaan wonen. Ik kon geen vliegticket kopen om George te bezoeken en met hem hand in hand te lopen tegen een achtergrond van de glimmend gele uitbottende blaadjes van de ahornboom. Dat kon ik niet.
Maar er was een aantal dingen dat me wel lukte, kleinere dingen, en zo besloot ik zelf dat het tijd werd om kennis te maken met de koks van Los Angeles County om op die manier wat bruikbare maaltijden te ontdekken. Ik zou zo vaak mogelijk buiten de deur gaan eten. Dit was zo ongeveer het enige wat ik aankon en het was het enige belangrijke wat ik kon doen terwijl ik nog thuis woonde. Er waren een heleboel dingen waarover nagedacht moest worden en over sommige dingen moet langzaam worden nagedacht.
Los van al die andere gebeurtenissen was het een hele verrassing voor me geweest, die zondag nadat Joseph verdwenen was, toen ik die spaghettimaaltijd voor mijn ouders bereidde en die zelf ook at. Ik had op dat moment veel te veel voor de kiezen gekregen om het meteen te kunnen ordenen, maar ik hield er twee bijzonder verontrustende eerste indrukken aan over. De eerste was de weeïg zoete heimwee, verstopt in de smaak van een woede-uitbarsting, het verlangen naar een vroegere, zoetere periode met een nasmaak als van een kankerverwekkend suikersurrogaat. En de tweede was die fabriek.
Het feit dat ik een fabriek proefde was eigenlijk niet zo bijzonder, die proefde ik voortdurend. Ik kende ze bij naam en wist vaak ook het adres. Maar ik dacht dat ik nu alle fabrieken van Amerika wel kende en de introductie van een nieuwe fabriek in die maaltijd had me enorm verbaasd.
De dag nadat ik het avondeten had bereid, terwijl mijn moeder op en neer reed naar Josephs appartement en bij de politie langsging om te overleggen of ze hem als vermist moest opgeven, terwijl mijn vader op de bank zat en tijdens de reclamespotjes hardop bleef zeggen dat het allemaal goed-goed-goed zou komen, liep ik naar het keukenkastje en keek op alle pastadozen. Vervaardigd in Ames, Iowa of in Fara San Martino, Italië. Ik kende die plaatsen heel goed – in iedere restaurantmaaltijd kon ik ze binnen een seconde opnoemen – in de rigatoni of macaroni of lasagnevellen. Ik las de ingrediënten op de homp Parmezaanse kaas nog eens, stuk voor stuk verse ingrediënten, en ik ging naar de klantenserviceafdeling van de supermarkt om te vragen waar hun knoflook en uien vandaan kwamen. Ik bracht een uur door in de ruimte achter de supermarkt, die naar bladgroenten en koud karton rook, en nam samen met de medewerkster van de klantenservice de vrachtbrieven door. Ze vertelde me dat ze eigenlijk heel graag operazangeres wilde worden.
Thuis maakte ik dezelfde maaltijd nog een keer. Mijn ouders aten met smaak en terwijl mijn moeder van haar wijn dronk en vertelde dat ze zich zo gesteund wist door het meubelatelier deed ik net of ik meeat door met mijn vork op het bord te tinkelen en slokjes water te nemen en zette ik een schaaltje apart voor mezelf om later van te eten. Toen mijn beide ouders in hun respectieve bedden lagen te slapen, warmde ik het kliekje op en ging in mijn eentje aan tafel zitten.
Weer diezelfde onbekende fabriek. Luid en helder in het eten. Een zweem van een machinesmaak die ik niet kon thuisbrengen. Naast een kleinemeisjesstem die terug wilde, terug wilde naar een tijd met minder informatie. Ga terug, zei het kleine meisje. Leeg, zei de fabriek. Ik zette mezelf schrap en ging aan tafel zitten met een lepel pure saus en bewoog zo langzaam als ik kon door al die lagen informatie naar het punt waar ik het idee had dat ik bijna kon voelen dat de boer zijn hand uitstak om de tomaten te plukken in Italië. Ik hoorde bijna de kerkklokken luiden in de dorpen in San Marzano, maar de smaken van de veel te zoete heimwee en de steenkoude fabriek bleven metalig gonzend terugkomen en geen ervan kwam overeen met een fabriek die ik in mijn voorraad smaken kon terugvinden, wat er alleen maar op kon duiden dat ze van de kok afkomstig moesten zijn.
Het was alsof ik die foto terugzag waarop ik mijn eigen gezicht niet herkende. Het was alsof ik de broekspijpen van mijn broer oplichtte en de poten van de stoel zag.
Ik vond het helemaal niet prettig om dat te proeven, nee.
Al met al was het niet zo overduidelijk als een neonlicht dat me vertelde dat ik niet klaar was voor George, maar het kwam wel in de buurt.
Terwijl Eliza ging studeren, precies zoals ik het me had voorgesteld, met zuipfeesten en ontmaagd worden en huilerige middernachtelijke gesprekken met haar kamergenote en steeds minder frequente updates naarmate de maanden en jaren verstreken, werkte ik op kantoor, waar ik kopieën voor andere mensen maakte en die archiveerde, en tijdens de lunch speurde ik de straten af naar restaurants en bladerde ik de gele gids door om weer iets nieuws uit te proberen.
Ik begon in onze eigen buurt, kocht bij de Oki Dog een burrito met pastrami, bij de Astro Burger een luxe vegetarische hamburger, bij Greenblatt’s kippensoep met knoedels en bij Formosa een paar vettige loempia’s. Het smaakte deels grappig, star, sloom en kwaad. Gemaakt door mensen. Ik begon steeds grotere cirkels te maken: ging eerst langs bij Canter’s en Pink’s, en schoof daarna op naar tofu bij Yabu en mole bij Alegria en sugok bij Marouch, de zoete maïssalade bij Casbah in Silver Lake en de op houtskool geroosterde hamburgers van Rae’s aan Pico Boulevard en de met veel knoflook bereide humus bij Carousel in Glendale. Ik at een enorme verscheidenheid aan gerechten en stemmingen. Daar zaten heel wat favorieten bij – families die van ver kwamen en van wie de gerechten doordrenkt waren van de beproevingen onderweg. Een Iraans restaurantje in de buurt van Ohio en Westwood had zoveel intens verdriet in zijn lamsschenkel zitten dat ik het vlees helemaal op kon eten zonder een van mijn trucjes te hoeven uithalen – aan de zijkant van mijn mond eten, de ingrediënten traceren, snel kauwen en doorslikken. Als ik daar was voelde het als een lekkere huilbui, het opklaren van de lucht nadat er een last van je af is gevallen. Ik vroeg de ober of ik de kok mocht bedanken en hij ging me voor naar de keuken waar een heel gewoon ogende vrouw met grijs haar dat in een praktisch gelaagd kapsel was geknipt transparante uien in een koekenpan gooide en me de hand schudde. Haar gezicht was kalm, lichtjes bezweet van de hitte in de keuken.
Fijn dat u het lekker vond, zei ze, en ze deed een paar draadjes saffraan bij de uien. Het is een oud familierecept, zei ze.
Geen trilling in haar stem, geen tranen die over haar wangen stroomden.
Ik boog het hoofd een beetje. Ik wist niet zo goed wat ik nog moest zeggen. Nog eens bedankt, zei ik.
Een van de dimsumrestaurants in Hill Street in Chinatown legde een authentieke woede in zijn gerechten en ik at daar de ene bao na de andere en als ik daar wegging voelde ik me altijd opgepept en volledig bijgetankt. Een Ethiopisch restaurant op Fairfax vlak bij Olympic wist me altijd aan het lachen te maken alsof de kok een grappig onderonsje met het eten had, het had iets te maken met treinen en kaalheid. Ik snapte de grap niet maar de serveerster vulde voortdurend mijn glas water bij en vroeg of het wel goed met me ging.
Het gaat prima met me, zei ik en hield mijn sponzige injera-brood bedekt met rode linzen omhoog. Het is ontzettend grappig!
Ze rolde met haar ogen en bracht me snel de rekening.
Mijn favoriete restaurant was nog steeds La Lyonnaise op Vermont, dat me de allerlekkerste uiensoep had geserveerd die avond met George en mijn vader. De twee eigenaars kwamen uit Frankrijk, uit Lyon, voordat die stad zich tot het culinaire tweelingbroertje van Parijs had ontpopt. Binnen hadden ze slechts een paar tafeltjes en de obers serveerden alles in de verkeerde volgorde, en ze hadden een B-notering in het raam staan en ze zetten me meestal bij de klapdeuren naar de keuken, maar dat kon me allemaal niet schelen.
Daar bestelde ik kip bereid met dijonmosterd of boeuf bourguignon of een eenvoudige groene salade of een sandwich met paté, en als die geserveerd werden smolt ik erin weg. Ik genoot met volle teugen van een vork vol spinaziegratin die erbij werd geserveerd, proefde hoe opgetogen de kok was geweest over de balans tussen de spinazie en de kaas alsof ze een ontmoeting had gearrangeerd tussen die twee ingrediënten als een koppelaarster die zeker wist dat ze onmiddellijk verliefd zouden worden. Er zat uiteraard ook iets van verstrooidheid in, van dagelijkse beslommeringen, maar ik kon het eten erin terugvinden, het eten zelf vormde het middelpunt, en degene die het bereid had was zo verbonden met dat eten dat ik er nu eens echt van kon genieten. Ik at zo langzaam als ik maar kon. De geuren om mij heen vervuld van doelgerichtheid. Dit was de flora langs George’ pad, maar ik kon nog niet in de wereld achter de open en dicht zwaaiende keukendeur kijken. Ik ging er minstens een keer per week heen, soms vaker. Het grootste deel van de tijd deelde ik zwijgende, treurige maaltijden met mijn ouders, afgewisseld met lunches en avondmaaltijden in het restaurant, dat als een soort poort naar de buitenwereld fungeerde. Op een of andere manier klopte het dat dat restaurant voor het eerst mijn aandacht had getrokken op de avond dat Joseph verdween, toen ik tegenover George zat en kort daarop samen met hem de kamer zou veranderen en mijn vaders colbertje over mijn schouders droeg, rillend, in een poging te bevatten wat ik had gezien. De obers herkenden me op vrijdag als ik rond zessen binnenkwam. Of op zondag als ik daar kwam lunchen en ze halve glazen wijn serveerden aan klanten die er wijn kwamen proeven en achterin aan de bar hingen onder een vergulde kroonluchter.
Ik kocht heel weinig nieuwe kleren en geen nieuwe technologische snufjes en ik betaalde geen huur, dus besteedde ik het grootste deel van mijn salaris aan eten. Ik stond mezelf de luxe toe uit een restaurant weg te lopen als ik hetgeen ik op mijn bord kreeg niet kon verstouwen en haalde in plaats daarvan mijn vaders truc uit en vroeg om een doggybag, waarin ik al het eten deed, compleet met een plastic mes en vork, die ik buiten aan een dakloze gaf die niet met mijn luxeprobleem kampte.