30

Dat met Joseph was op zo’n manier gebeurd dat ik het grootste deel van het verhaal precies zo kon navertellen als het mij was overkomen en iedereen concentreerde zich op de feiten. Ik had hem gezien, ja. Achter zijn computer. Hij had tegen me gesproken, hij had me Rosie genoemd. Hij maakte een verstrooide indruk, was prikkelbaar en het volgende moment verschrikkelijk, ontzettend lief. Hij had geen wapens bij de hand, hij leek niet aan de drugs te zijn en hij had meerdere malen gezegd dat hij aan het werk was. Hij had me niet bij de deur begroet. Ik was binnengebroken. Mijn moeder maakte zich zorgen. Ze had me erheen gestuurd. Ze had vanuit Canada gebeld. Nova Scotia. Hij was aangekleed. Hij zag er mager, maar niet uitgemergeld uit. Niet veel anders dan hij er gewoonlijk uitzag. Zijn koelkast was leeg op wat boter, druivengelei en een brood na dat zo oudbakken was dat het verkruimelde als je het aanraakte. Het slaapkamerraam had opengestaan en mijn ouders hingen de theorie aan dat hij op een of andere manier uit het raam van de eerste verdieping was gesprongen en dat hij misschien zelfs al een rugzak had ingepakt die hij in de bosjes had verstopt en dat hij nu op reis was. Hij heeft tijd nodig om zichzelf te vinden, zei mijn moeder door haar tranen heen, toen ze de volgende dag arriveerde in haar Canadese wollen trui, die vreemd aandeed op de warme aprilmiddag van Los Angeles. Maakte hij een suïcidale indruk? vroegen de agenten in hun marineblauwe uniform, met hun blocnotes in de aanslag, toen we hem de maandag daarop als vermist opgaven. Ik keek mijn moeder aan en zei nee. En ik bedoelde ook nee. Alleen, zei ik in plaats daarvan een paar keer.

Die avond, nadat ik die streep op de stoel had gezet, kon ik niet ophouden met trillen. Ik liep zijn slaapkamer uit en ging in het trappenhuis op de galerij van Bedford Gardens zitten en bleef maar trillen. Ik kroop in zijn bed. Niemand ging het gebouw in of uit. De tijd gleed wezenloos voorbij.

Schaduwen van bananenbladeren schoolden samen rond de zeemeerminfontein. Autolampen die de hoek omkwamen, wierpen banen licht over het gebouw. Zijn klamme, oude kussen.

Ik hield de telefoon nog steeds dicht tegen mijn wang, als een laken. Ik hoorde geen kiestoon zoals mijn moeder al had voorspeld. Ik voelde een sterke aanvechting om daar gewoon in slaap te vallen, in het bed, en heel lang te slapen alsof het uitgerekend voor dat doel daar was neergezet – om mij bij het naar buiten gaan op te vangen, het matras als mijn eindbestemming – maar ik moest telefoontjes plegen, mensen op de hoogte brengen. De dichtstbijzijnde telefooncel die ik had gezien stond langs die drukke weg, Vermont, een paar straten verderop.

Na een tijdje maakte ik mezelf los van het bed, liet de telefoon op het dekbed liggen en liep de trap af. De lucht was koel en buiten was het donker, de diepere, intensere duisternis van de vallende avond. Mijn hoofd voelde leeggemaakt alsof een wind het had schoongeblazen. Zoals water uit een slang het vuil van de stoepen spuit. Niet op een goede of op een slechte manier, gewoon schoon.

De vrijdagavond was in volle gang in de straten van de stad en Los Feliz maakte zich op voor het weekend, restaurantparasols werden opengeklapt, kaarsen werden op tafels aangestoken met een elektrisch toverstafje. Mensen zaten buiten twee aan twee, met een glas vlaskleurige wijn in de hand. Vorken en messen tinkelden op schone witte borden. Voor de Jons-supermarkt zag ik een telefoon in een kleine glazen cabine, weggestopt in de verste uithoek van de parkeerplaats. Ik liep er bedaard naartoe. Alert. Wrikte de vouwdeur open. In de cel stond een smal bankje en er lag een oud versleten telefoonboek met een zwarte plastic omslag. Ik ging op het bankje zitten. Een vermoeid ogende moeder en haar zoon kwamen de winkel uit, balancerend met bruine zakken. Aan de overkant van de straat, bij het driehoekige tacostalletje met de oranje neonverlichting, stonden twee tienermeisjes aan hun haar te wriemelen, wachtend tot ze aan de beurt waren, hun polsen versierd met rijen gouden armbanden. Auto’s reden af en aan over Vermont. Het waren allemaal landschapjes waar ik naar kon kijken, niet anders dan een schilderij.

Ik keek naar de telefoon. Zocht in mijn zak naar muntjes. De zilverkleurige vierkante toetsen op de telefoon zelf waren mijn enige levenslijn met mensen. Die toetsen bevatten een herinnering aan iemand die ooit in een mijn naar ijzer had gegraven, zich urenlang in het zweet had gewerkt om de metalen boven de grond te brengen voor het telefoonbedrijf, dat er vervolgens een legering van maakte en die tot vierkantjes omsmolt waarin cijfertjes werden gestanst die een cijferreeks codeerden die in verbinding stond met een elektrische bedrading die langs palen en door met rubber beklede draden pulseerde en de telefoon deed overgaan in het huis van de enige persoon op de wereld wiens stem ik kon verdragen.

Goed.

Ik keek naar de vierkantjes. ABC. DEF. GHI.

George was waarschijnlijk de deur uit, naar een of andere vrijdagavondbijeenkomst op Caltech. In zijn auto. Overspoeld door meisjes. Snel stijgend naar plaatsen waar ik niet langer bij kon. Ik kende zijn nummer uit mijn hoofd, stopte de muntjes in de gleuf, toetste de juiste cijferreeks in. Daarna zat ik roerloos op het bankje terwijl de lijnen de verbinding tot stand brachten. De telefoon ging een paar keer over.

Hallo?

Ik greep de hoorn vast. Gedurende een seconde, nadat hij de telefoon had opgenomen, drukte ik het plastic alleen maar heel hard tegen mijn oor. Ik was zo dankbaar (a) dat hij bestond, en (b) dat hij vlakbij was en (c) dat hij de telefoon zowaar had opgenomen.

Hoi, zei ik. Met Rose. Edelstein, voegde ik eraan toe.

Rose, zei hij. Ik ken je stem. Kom op zeg. Ik ben heel blij dat je belt. Hoor eens–

George, zei ik. Het gaat niet over vandaag.

Ik deed een beetje onhandig, zei hij. Maar ik had… ik bedoel–

George, zei ik iets harder.

Hij moest de schrille klank in mijn stem hebben gehoord, want hij hield zijn mond.

Wat is er? zei hij. Wat is er aan de hand? Is alles goed met Joe?

Ik staarde door het raam van de daarnaast gelegen drankwinkel naar binnen, langs de lage planken vol snoep naar de winkelbediende die achter de toonbank stond. Hij had golvend zwart haar en stond met zijn rug tegen de dure glimmende flessen geleund de Forbes te lezen.

Kun je hierheen komen? zei ik. Ik sta bij de Jons.

Waar?

Op Vermont.

Alles goed met hem?

Ik gaf geen antwoord. Mijn keel zat dichtgesnoerd.

Ik weet het niet, zei ik na een minuut. Ik ga mijn vader ook bellen. Ik sta bij de Jons, zei ik weer en zag hoe de winkelbediende in zijn oog wreef en een bladzijde van zijn tijdschrift omsloeg, het omvouwde en achter de andere stopte.

Is hij weer verdwenen? vroeg George.

Ja, zei ik heel zacht.

De deur van de supermarkt ging open en een stel twintigers in fietskleding kwam naar buiten, hij had zijn arm om haar middel geslagen. Zij roerde met haar rietje over de bodem van een smoothie.

George bromde meelevend door de telefoon. Toen zei hij dat ik me geen zorgen moest maken, dit hebben we al eerder meegemaakt met hem, het zou wel goed komen en hij kwam er meteen aan.

Is het goed als ik er over een halfuur ben? zei hij.

Wat is er aan de hand? hoorde ik een vrouwenstem op de achtergrond vragen.

Ik wacht hier op je, zei ik stompzinnig. In de telefooncel, voegde ik eraan toe. Net als Superman.

Daarna belde ik mijn moeder en liet op het antwoordapparaat van het atelier een bericht achter dat ze naar huis moest komen, en ik belde mijn vader en kreeg zijn secretaresse aan de lijn. Is hij er? vroeg ik. Het gaat over mijn broer. Zeg tegen hem dat hij zijn dochter moet bellen, zei ik.

Hij is hier bijna klaar, zei ze. Ben je thuis?

Nee, zei ik. Ik sta bij de supermarkt. Ik tuurde naar het nummer op de telefoon dat iemand met een bijna lege pen op een smal strookje papier had geschreven en onder de glazen plaat voor de chromen telefoon had geschoven. Dit was een dinosauriër, deze telefoon. Alles, met inbegrip van het nauwelijks leesbare, bibberige schrift van een menselijke hand, leek voorbestemd te zijn om uit te sterven.

Zeg hem maar dat hij naar Bedford Gardens moet komen, zei ik. Hij begrijpt het wel.

Toen hing ik op en draaide me om naar de parkeerplaats, en wachtte.

Wanneer er in een vreselijke situatie iemand komt opdagen die je dierbaar is weet je weer wat dankbaarheid is. Pasadena ligt op twintig minuten rijden van Los Feliz, langer als er veel verkeer is, langer op vrijdag, en de parkeerplaats bij Jons leegde en vulde zich nog zeker vijf keer voordat George arriveerde. Iedere auto braakte de ene na de andere passagier uit die boodschappen nodig had. Een slanke vrouw met lang grijs haar. Een stevig gebouwde man in een driedelig blauw pak. Een ruig uitziende kerel met een heleboel piercings. Allemaal verkeerd. Met elk onbekend gezicht dat kwam aanrijden werd ik nog zenuwachtiger. Ik wilde wanhopig graag dat de beelden in mijn geheugen overeenstemden met wat ik op de parkeerplaats zag, en iedere onbekende combinatie van neus, ogen en mond die uitstapte was als een slag in mijn gezicht. Al had ik maar een buurman gezien of mijn vroegere fluitleraar of de dame die ons brood verkocht in de bakkerij – dan was ik die telefooncel uit gerend en had ik hen omhelsd. Ik ben het, Rose, zou ik dan zeggen. Rose.

Ik zat doodstil in mijn glazen cabine. De handen gevouwen in mijn schoot. Vanaf de vergeelde bladzijden van het telefoonboek dreef een muffe lucht mijn kant op. Toen George eindelijk kwam aanrijden in een oude grijze Volkswagen kever, met zijn haar in de war, een bril op, stoppels op zijn wangen, in een verschoten jeans, sandalen en een T-shirt, bleef ik eerst kijken hoe hij parkeerde, de handrem aantrok, het portier opendeed, en liet ik de opluchting over me heen spoelen omdat ik wist hoe hij eruit hoorde te zien en daar was hij in het echt, en hij zag er precies zo uit.

Hé, zei ik, en ik stond op en zwaaide naar hem vanuit de telefooncel. Hij liep op me af met een zekere zwaarwichtigheid in zijn tred. We omhelsden elkaar. Dit, het geschenk van de staalarbeiders en de elektriciens die de telefoonpalen door de stad hadden aangelegd. Hij rook naar verse, in partjes gesneden appels en naar zekerheid, en mijn hoofd rustte in het holletje van zijn hals. Na een minuut maakte hij zich los en vroeg me wat er gebeurd was. Ik wist niet hoe ik daar antwoord op moest geven, dus zei ik maar dat mijn vader onderweg was en dat Joseph verdwenen was – dat ik hem had gezien en dat er iets met hem aan de hand leek te zijn en dat ik naar de telefoon was gelopen om te bellen en tien seconden later, toen ik terugkwam, was hij weg. George knikte onder het luisteren. We lieten zijn auto daar in het parkeervak staan en liepen het terrein af en gingen lopend naar het appartementsgebouw. Toen het voetgangerslicht op Vermont groen werd liepen we de straat over en pakte George mijn hand vast, en de geesten van onze jongere ikken staken met ons over.

De smaak van droef en zoet
titlepage.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_000.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_001.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_002.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_003.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_004.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_005.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_006.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_007.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_008.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_009.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_010.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_011.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_012.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_013.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_014.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_015.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_016.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_017.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_018.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_019.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_020.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_021.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_022.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_023.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_024.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_025.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_026.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_027.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_028.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_029.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_030.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_031.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_032.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_033.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_034.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_035.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_036.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_037.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_038.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_039.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_040.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_041.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_042.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_043.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_044.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_045.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_046.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_047.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_048.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_049.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_050.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_051.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_052.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_053.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_054.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_055.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_056.xhtml