10
Zaterdag brak aan, zonnig en warm. Officieel negen jaar. Zodra ik wakker werd stond ik al klaar om te vertrekken. George zou pas om twaalf uur komen, maar ik stuiterde door het hele huis heen, deed al om tien uur ’s ochtends de voordeur open, spiedde het trottoir af, en maakte een paadje van afgevallen bladeren. En toen George de hoek om kwam en onze straat in liep, rende ik weer naar binnen om de deur voor hem open te doen alsof ik heel verbaasd was. Hoi! Hij zei me gedag en zong heel snel lang zal ze leven voor me, en liep toen meteen door naar Josephs kamer. Na tien minuten overreden kwam Joseph naar buiten met een honkbalpet op z’n hoofd waarop stond Het mooiste van honkbal is de pet, en George vroeg of ik zin had om met z’n drieën naar een bakker op Beverly te lopen, die gespecialiseerd was in zelfgebakken koekjes waar je wel drie dollar per stuk voor moest neertellen. Oké, zei ik mijn hoofd op en neer bewegend. Daar had ik wel zin in.
De hittegolf voelde lichter, er waaide een zacht briesje in de kleurloze hemel op deze warme zaterdagmiddag, waarop mijn vader aan het tennissen was en mama op het atelier gereedschap leerde gebruiken, terwijl wij drieën van huis gingen, Melrose Avenue overstaken, en naar het centrum liepen langs de met jacaranda’s omzoomde appartementencomplexen die in vriendelijke rijen langs Spaulding Avenue stonden opgesteld.
Bij het oversteken moest ik van mijn moeder nog steeds iemands hand vasthouden. Als ik tien werd mocht ik oversteken zonder handen vast te houden. Ik had al heel vaak Josephs hand vastgehouden, jarenlang, maar als je zijn hand beetpakte was het alsof je een plant vasthield, en de teleurstelling van vingers die zich niet op hun beurt om de jouwe sloten was zo intens dat ik op een gegeven moment besloten had om in plaats daarvan zijn onderarm maar vast te pakken. Bij de eerste paar straten die we overstaken had ik dat ook gedaan, maar op de hoek van Oakwood Avenue greep ik in een opwelling George’ hand vast. Onmiddellijk: vingers die zich om de mijne sloten. De zon. Nog meer in groepjes groeiende bougainvilleheesters die als donkerroze trossen rond ramen gedrapeerd waren. Zijn warme handpalm. Een rode kater die op het trottoir lag te luieren. Mensen in gescheurde zwarte T-shirts, die op een stoepje een sigaret zaten te roken. De stad die zich opende.
We bereikten het trottoir en onze handen lieten elkaar los. Op dat moment wenste ik heel vurig dat de hele wereld een straat was.
Terwijl zij tweeën voor me uit liepen en Joseph met een ficusblad door de lucht zwiepte om iets over draaimomenten uit te leggen, keek ik naar hun ruggen en hun gebarende armen. In mijn blijdschap erbij te horen was ik compleet vergeten waarom we dit tripje maakten, maar zodra we bij de hoek waren gekomen en Beverly Boulevard insloegen, bracht de zoete, verleidelijke geur van boter en suiker die me tegemoet dreef het allemaal terug, en een geur die mensen gewoonlijk doet watertanden, joeg bij mij een scheut van angst door mijn maag.
Jammie, zei George.
Joseph rolde met zijn ogen. Hij leek op een of andere manier bestand te zijn tegen geuren. Hij ging voor de bakkerij op een laag muurtje zitten van een perkje waarin een paar kwijnende azalea’s stonden en haalde zoals altijd zijn stapel millimeterpapier tevoorschijn.
Ik blijf hier zitten, zei hij. Om echt werk te doen.
Hij begon door de stapel te bladeren. George hield de deur voor me open en we liepen achter elkaar aan naar binnen, samen.
Ik was eigenlijk zelden alleen met Joseph en was al helemaal nooit alleen geweest met George. Ik had geen idee wat ik moest doen. Het was alsof ik ten dans werd gevraagd, of dat me om het even wat werd gevraagd. De winkel was leeg en ik stond midden in de ruimte wat heen en weer te draaien, terwijl ik zoveel mogelijk informatie probeerde op te pikken door de enthousiaste bordjes te lezen die de muren bedekten en ons verzekerden dat elk koekje uit-eigen-bakkerij kwam, wat, zoals George en ik al eerder hadden besloten, een belangrijke factor in de test van vandaag was.
Het is beter om van huis weg te zijn, zei hij en liep op me af. We komen misschien op andere dingen als je de mensen niet kent.
Oké, zei ik.
Haal de proefpersoon uit zijn omgeving en doe de test opnieuw, zei hij en hij zette met zijn vingers aanhalingstekens in de lucht.
Uit de manden koos ik een chocoladekoekje en een haverkoekje. George nam hetzelfde en keek me aandachtig aan van onder die hoog opgetrokken wenkbrauwen. Goed, zei hij. Ben je er klaar voor?
Ik geloof van wel, zei ik.
Ik ging aan een rood met beige tafel zitten.
Neem de tijd, zei George.
Ik beet in het chocoladekoekje. Dwong mezelf langzaam aan te doen.
Op dat moment, na bijna één week, kon ik de stortvloed van al die lagen informatie iets sneller verwerken. De chocolade kwam uit een fabriek, dus die had diezelfde enigszins metaalachtige, afwezige smaak, en de boter was afkomstig van koeien die op stal werden gehouden, dus hij smaakte niet zo vol. In de eieren proefde ik een zweem van heel ver weg en van plastic. Al die ingrediënten zoemden zachtjes op de achtergrond, en de bakker die de ingrediënten had gemengd en het deeg had gekneed was kwaad. Een strak opgerolde boosheid die in het koekje zelf zat opgesloten.
Boos? zei ik tegen George, die de rijen koekjes afliep – met brokjes witte chocolade, suikervrije zandkoekjes – en op zijn eigen koekje kauwde.
Is het een boos koekje? zei hij.
Ik knikte aarzelend. Hij nam nog eens een hap van zijn eigen koekje en ik zag dat hij aandachtig kauwde, probeerde te proeven wat ik proefde. Hij staarde voor zich uit.
Man, zei hij even later hoofdschuddend. Niks.
Hij drukte op de bel op de toonbank. Vlak daarna kwam een winkelbediende van achter aanlopen, een jonge man met kort zwart geverfd haar en een trotse arendsneus, in een stoffige rode bakkersbroek.
Ja, zei hij. Wat is er?
Heb jij dit gebakken? vroeg George.
De jonge man, die begin twintig leek, keek naar beneden naar het half opgegeten koekje in George’ hand.
Wat voor koekje?
Een chocoladekoekje, zei George.
Hij snoof. Hij keek naar de klok. Ja, zei hij.
George plantte zijn ellebogen op de toonbank en stond daar met gekruiste benen in zijn kakikleurige broek met een miljoen zakken. Ik was ondertussen al helemaal verliefd op hem geworden. Het kon me niets schelen dat mijn broer me al de hele week onheilspellende, van haat vervulde laserblikken toewierp. Het zou niet lang duren, wist ik, of ze zouden weer door iets anders worden afgeleid – door de kapotte sprinklerinstallatie of door de veranderingen in het weerbeeld of door het systeem van verkeersroutes over La Brea Avenue, maar op dat moment was ik Project Nummer Een, en de jonge man in het rode bakkersuniform reageerde op George zoals de meeste mensen op hem reageerden omdat George op dat moment iets unieks, iets specifieks van hem wilde, met die vriendelijke geconcentreerde blik van hem waaraan je geen weerstand kon bieden.
We zijn bezig met een project voor school, zei George verder naar voren leunend. Mag ik je een paar vragen stellen?
Best, zei de jongen.
In wat voor stemming was je toen je deze koekjes bakte?
In geen stemming, zei de jongen. Ik bak gewoon de koekjes. In de kom, mengen, bakken, klaar.
Vind je het leuk om koekjes te bakken?
Nee, zei de jongen. Ik vind dit een klotebaan.
George veranderde van positie aan de toonbank. Hij draaide zich heel even om en keek me recht aan. Suikerig stof gleed door mijn keel naar binnen.
Waarom? vroeg George.
Zou jij koekjes willen verkopen als je net bent afgestudeerd? zei de jongen.
Waarschijnlijk niet, zei George.
Ik hóú niet eens van koekjes, zei de jongen.
Ik beet in het haverkoekje. Dezelfde lagen – de haverkorrels, goed gedroogd maar te weinig water gekregen, daarna de rozijnen, een beetje smakeloos, van verschrompelde druiven, geplukt door dorstige arbeiders, tot slot de bakker, die haast had gehad. Het hele koekje smaakte zo gehaast dat ik het heel snel moest opeten, anders zou het míj om een of andere reden opeten.
Haverkoekje met haast, zei ik tegen George, op iets luidere toon.
Chocoladekoekje boos, zei hij, en draaide zich naar me om. En wat was er met het haverkoekje?
Gehaast, zei ik.
Hij draaide zich weer naar de jongen toe. Heb jij de haverkoekjes gebakken?
Nee, zei de jongen. Dat was Janet.
Wie is Janet?
Die werkt hier ’s ochtends, zei de jongen. Ze heeft het vaak over het drukke verkeer. Hij keek me even aan. Ze komt altijd te laat, zei hij.
Ik voelde me rood worden. George glimlachte. Bedankt, zei hij tegen de jongen.
George kwam weer naar me toe en trok met zijn handen mijn haar in twee staartjes.
Ie-mand is heel erg bij-de-hand, zong hij.
Ik wilde hem vastpakken, mezelf aan zijn mouw vastbinden.
Maar ik wil het niet, zei ik tegen niemand.
Met wat voor project zijn jullie bezig? vroeg de jongen, terwijl hij terloops het stapeltje coupons op de toonbank ordende.
Ik zat in een rode stoel die met plastic schroeven aan de vloer was vastgemaakt. Mijn tenen raakten net de grond. De tafel, een dikke laag vernis op een patroon van beige stippen die iets van spontaniteit leken te willen suggereren. Ik kon geen hap meer eten van beide koekjes en liet ze op tafel verkruimelen.
Je zou het een soort locatietest kunnen noemen, zei George terwijl hij zich vooroverboog om mijn restjes op te eten. Zo van, waar lokaliseren we het gevoel in het koekje, zei hij kauwend.
De jongen vertrok zijn voorhoofd tot rimpels en er viel een lok zwart haar over zijn ogen.
Oftewel ben ik compleet gestoord, zei ik vanuit mijn stoel.
En? zei de jongen.
Eerlijk gezegd vond ik het moeilijk om George zo zonder enige aarzeling die halve koekjes op te zien eten. Zonder ook maar een zweem van het gejakker in Janets haverkoekje te proeven, dat zo gehaast smaakte dat het was alsof je de agenda van een manager at, of zonder dat hij een glimp opving van de boksbal die naast ieder chocoladekoekje stond opgesteld. Ik was, toen al, ontzettend jaloers op andermans mond. Maar ik was onder andere zo dol op George omdat hij me geloofde, omdat als ik in een koude, sobere witte kamer stond en BRAND schreeuwde, hij naar me toe zou komen en me zou vragen waarom. Diezelfde eigenschap zou hem ooit tot een geweldige wetenschapper maken.
Nee, zei ik. Misschien niet.
Wacht even. De jongen schoot naar achteren en kwam terug met een sandwich in zijn hand, stevig ingepakt in plastic.
Werkt het ook met sandwiches? vroeg hij.
Ik verroerde me niet. Hij gaf hem aan me. George keek met een soort neutrale nieuwsgierigheid toe en ik wist niet zo goed wat ik geacht werd te doen, dus haalde ik hem maar uit de verpakking en nam een hap. Het was een zelfgemaakte sandwich met ham, kaas en mosterd op wit brood, met een flinter sla ertussen. Niet slecht, qua eten. Lekkere ham, neutrale mosterd uit een functionele fabriek. Doodgewoon brood. Vermoeide slaplukkers. Maar in de sandwich als geheel proefde ik iets van een schreeuw of zo. Alsof de sandwich zelf tegen me schreeuwde, alsof hij keihard: heb me lief, heb me lief, tegen me schreeuwde. De jongen achter de toonbank keek me heel aandachtig aan.
O, zei ik.
Die heeft mijn vriendin gemaakt, zei hij.
Maakt je vriendin jouw brood klaar? vroeg George.
Dat doet ze graag, zei de jongen.
Ik wist niet wat ik moest zeggen. Ik legde de sandwich neer.
Wat? zei de jongen.
De sandwich wil dat je van hem houdt, zei ik.
De jongen schoot in de lach. Maar ik zei het op een serieuze toon. George pakte de sandwich op en nam een hap. Is dat ham? zei hij.
De sandwich? vroeg de jongen.
Was tegen me aan het schreeuwen, zei ik, en ik deed mijn ogen dicht. Hij schreeuwde dat ik hem lief moest hebben.
George nam nog een hap en wikkelde het plastic toen weer heel stevig om het broodje heen. Klinkt dat als jouw vriendin?
Neu, zei de jongen nog steeds een beetje lacherig.
Ik bedoel, hou je van haar? vroeg George.
De jongen schokschouderde. Hangt ervan af wat je met houden van bedoelt, zei hij.
Ik legde mijn hoofd op de tafel. Het geschreeuw klonk luid en bevatte veel te veel informatie om te verwerken, en het was veel te veel voor een negenjarige. George gaf de rest van het broodje terug over de toonbank.
Genoeg, zei hij. Geen tests meer voor Rose. Hij pakte mijn hand vast en kneep er even in. En we hoefden niet eens over te steken.
Bedankt voor je hulp, zei George tegen de jongen terwijl hij mij omhoogtrok. Je hebt ons goed geholpen. Zeg maar tegen Janet dat ze wat rustiger aan moet doen.
Wauw, zei de jongen hoofdschuddend. Goh. Bedankt, zei hij met een stem die klonk alsof hij wilde dat we nog wat langer bleven.
We gooiden onze servetjes weg en liepen weer naar buiten terwijl ik George’ hand nog steeds stevig vasthield. Buiten was ik ontzettend opgelucht om het verkeer te horen, de werelden achter de gesloten autoramen te zien, mensen waar ik niet bij kon, in hun auto op weg naar hun bestemming.
Buiten zat Joseph nog steeds op het stenen muurtje dat die armetierige roze azalea’s beschermde, en was bezig een verzameling curves op het papier te tekenen die aan bloemblaadjes deden denken.
Nou, ze is niet mis hoor, zei George en kwam dicht bij hem staan. Hij hield mijn hand in de lucht alsof ik iets gewonnen had. Je kleine zus. Ze is een soort van magische voedselhelderziende, zei hij.
Joseph keek op. Er veranderde niets aan zijn gelaatsuitdrukking. In plaats daarvan gaf hij George drie bladzijden millimeterpapier waarop volmaakte vormen waren getekend. Verknalde tekeningen voor op je muur, zei hij. Cool, zei George en nam even de tijd om ze een voor een te bekijken.
Dus, zei George, en hij draaide zich naar mij om toen we begonnen te lopen. Het lijkt meestal te gaan om gevoelens waarvan mensen zich niet bewust zijn, toch?
Dat leek het mij ook, maar dat vond ik helemaal geen prettig idee.
Die knul was echt ontzettend kwaad! zei hij lachend en vertelde Joseph over de winkelbediende.
Joseph luisterde terwijl George hem het verhaal deed, en telkens als we moesten oversteken pakte ik George’ hand en greep hij de mijne vast, met warme, stevige vingers. Soms vergat hij mijn hand los te laten als we aan de overkant waren en hield ik hem net zolang vast als hij het toeliet, tot hij zijn arm nodig had om met een handgebaar iets te zeggen over de duistere schoonheid van de donkerrode rozetten van de aeonium of de elegante lijn van iemands schoorsteen. Ik wist precies hoe die sandwich zich voelde. Overspoeld door vlagen van liefde keek ik met mijn hand in de zijne naar alle appartementsgebouwen, keek naar binnen door de brede ramen aan de straatkant waarachter donkerrode en baksteenrood geverfde zitkamers zichtbaar waren. Ik ben een voedselhelderziende, zei ik tegen mezelf hoewel de gedachte daaraan maakte dat ik onder de gebouwen wilde wegkruipen om nooit meer tevoorschijn te komen.
Ik genoot van de wandeling, en dat was maar goed ook, want zodra we thuis waren knapte het touw. Of Joseph sneed het door. We waren nog niet binnen of hij rende naar zijn kamer en kwam naar buiten met een zeldzaam ingebonden en geïllustreerd boek over fractalen dat hij van de bibliotheek had geleend, wat voor de wetenschappelijke geest van die twee achtsteklassers een soort kattenkruid was, en de rest van de dag tot in de avond zaten ze samen naar een blad te staren.