17
Toen ik die avond een holletje in mijn lakens maakte – mijn moeder kon nog steeds lakens instoppen als de beste – deed ik mijn ogen dicht en werkte mijn dagelijkse dankzegging af: God of de mysterieuze gulle gever danken voor de snoepautomaat op school, voor de droevige mevrouw met het haarnetje, die nog steeds in de kantine werkte, voor het bestaan van George en voor degene die mijn moeders koekjes in het meubelmakersbedrijf opat. Dat deed ik iedere avond, dus het duurde een seconde voordat de verandering tot me doordrong, en toen schrok ik wakker, met mijn gezicht in mijn kussen gedrukt: Larry, ik schoot omhoog, Lárry, de man die me waarschijnlijk behoed had voor het eten van haar koekjes, de man aan wie ik de afgelopen vier jaar een dankgebed had gericht terwijl mama de ene na de andere schaal gebak naar de meubelmakerij bracht. Joseph! zei ik, en ik klopte op onze tussenmuur. Ik zei het luid. Ik klopte weer, roffelde hard met mijn hand op de muur. Om hem wakker te schudden uit de diepe studie waarin hij ongetwijfeld verzonken was. Ik bleef kloppen.
Na tien minuten beende hij mijn kamer binnen in zijn pyjama. Wat, zei hij.
Hij was lang, net als papa, maar mager, niet net als papa. Hij gaf niks om voetbal. Zijn ogen waren diepe grotten. En ik zag dat hij al bezig was weg te gaan, dat hij al bijna de deur uit was. Toch herinner ik me dat er, terwijl hij daar stond met zijn armen over elkaar geslagen, zijn haar geplet, met een strakke, gespannen uitdrukking op zijn gezicht, een golf van opluchting over me heen spoelde dat hij er nog was, dat hij tastbaar was, dat hij nog binnen kon komen, nijdig, dat hij in mijn kamer stond. Het was een tegengif tegen het gevoel dat er niemand thuis was.