28
Het gebouw waar Joseph woonde was wit gepleisterd en lelijk, met vierkante, in stijve rijen opgestelde cipressenhagen en die in cursiefletters geschreven naam op de voorgevel, die vage naam die ik nooit kon onthouden.
Toen ik aan kwam rijden zag het appartementencomplex er nog verlatener uit dan daarvoor. Beneden in de garage stond maar één afgeleefde bruine Chevy. Het was laat in de middag toen ik de auto daar neerzette, de hemel was gestreept met wolkenslierten, en op straat kwamen mensen thuis van hun werk en parkeerden de auto, haalden de achterbak leeg en gingen hun huis binnen.
Ik sleepte mezelf de trap op en de galerij over. Boven aan de trap, voor Josephs appartement, had iemand een tweepersoonsbed tegen de reling geduwd. Met een kussen en een dekbed, klaar om te gaan slapen. Bij de deur voelde ik in het zwarte metalen koepeltje dat om de buitenlamp heen zat tot ik de fuchsiarode reservesleutel vond – op het labeltje stond in mijn moeders handschrift een J geschreven. Daarmee kreeg ik de deur een stukje open en werd toen tegengehouden door de ketting.
Joseph? riep ik in de smalle reep duisternis.
Niets.
Ik verkeerde weer in een kregelige stemming na de telefoongesprekken met George en mijn moeder. Ik schaamde me omdat ik George had gebeld. Voelde me gestrest omdat ik mijn moeder had verteld wat ik wist. Nu ik het tegen haar gezegd had, moesten we daar natuurlijk een gesprek over hebben. En daar kwam nog eens bij dat ik chagrijnig was omdat ik moest kijken of alles goed was met mijn oudere broer. Josephs voordeur wilde niet open en dus stak ik mopperend mijn hand door de opening en probeerde de ketting los te haken. Ik kon niet bij het slot zelf, maar er zat speling in de schroeven op de deurpost, dus in plaats van de ketting los te maken, gebruikte ik mijn andere arm, krulde mijn vingers om de deurpost en gaf een paar rukken waardoor het hele geval ontwricht werd. Na een minuut kwam het hele slot los en ging de deur open.
De zitkamer was donker. Leeg.
Ik was niet vaak bij hem binnen geweest. Als ik Joseph zag was dat meestal bij ons thuis omdat mijn moeder hem ophaalde en hem weer thuisbracht. Zo nu en dan kwamen George en hij bij ons eten, maar de tegenstelling tussen George’ levendige verhalen over Caltech en Josephs onwillige gemompel was zelfs mijn moeder te veel en ze nodigde hen dan ook niet vaak samen uit.
Binnen rook het vaag naar mie. Er stonden niet veel meubels behalve dat kaarttafeltje waar een paar studieboeken op lagen, en een klapstoeltje met een gescheurde zitting en op de rugleuning in vrolijk, zwierig schuinschrift de naam van onze oma geschreven: Morehead. Alle gordijnen waren dicht behalve die in de keuken, waar door een klein raam een paar late stralen middagzon naar binnen vielen, een patroon van gele strepen op de tegelvloer. Ik liet de voordeur openstaan.
Ik ben binnen, zei ik.
Geen antwoord.
Ik liep de gang in. Niets aan de muur. De badkamer donker. De slaapkamer aan het eind van de gang.
Ik kom binnen, zei ik tegen de gang. Joseph? Hallooo. Ik ben het. Mama’s goeie, ouwe surveillant, zei ik.
Stilte. Leegte. Ik knipte het ganglicht aan, maar dat wierp slechts een gelige gloed in de duisternis.
Geen enkel geluid uit zijn kamer. Volstrekte stilte. Ik had dat allemaal al eens meegemaakt. Buiten kropen een paar auto’s door de straat. Verder alleen het zachte gezoem en gerammel van leidingen ergens diep in het gebouw.
Joseph gaf geen feestjes en nodigde nooit mensen uit, dus voor zover ik wist was ik, behalve mama dan, de eerste persoon behalve hijzelf, die sinds weken het appartement betrad. Dat was van enig belang, want aan het eind van de gang was de deur naar zijn slaapkamer en op die deur had hij het oude bordje VERBODEN TOEGANG uit zijn jeugd opgehangen, dat hij jaren geleden met een dikke zwarte pen had geschreven en waarvan de letters nu grijs geworden waren. Jaren geleden had ik al de blokkige vorm van de O in mijn geheugen opgeslagen, de iets te grote T. Het was zo’n vertrouwd beeld dat het een minuut duurde voordat ik mezelf de vraag stelde: wat deed dat bordje hier? Toen hij een keer thuis was had hij het zeker van zijn deur afgehaald en het hier weer opgehangen hoewel hij in zijn eentje woonde. Maar voor wie diende dat bordje dan nu? Die knullig getekende schedel met de gekruiste botten eronder?
Ik zei zijn naam bij de deur en toen er geen antwoord kwam, duwde ik hem open.
In zijn kamer was het licht uit. Ik knipte het aan. Joseph zat midden in de kamer aan een bureautje, in een klapstoel, achter zijn laptop. Gekleed. Wakker. Hij zag er ziek en mager uit, maar hij zag er in mijn ogen altijd wat ziek en mager uit.
Hé, zei ik geschrokken. Wat is hier aan de hand? Zit je hier? Is alles goed met je?
Prima, zei hij rustig.
De slaapkamer in zijn appartement was klein: kamerbrede beige vloerbedekking, schuifkasten met een spiegel ervoor, en geen bed meer, alleen een simpele ladekast, een paar klapstoelen, zijn bureautje en een nachtkastje. Eén raam, dat dicht was. In de hoek van de kamer was een lange geplette rechthoek op het tapijt te zien.
Is dat jouw bed dat buiten staat?
De vloer is beter voor mijn rug, zei hij.
Slaap je op de vloer? Wat zit je nou allemaal te zeggen?
Hij staarde me aan, zijn ogen omlijst door die donkere romantische wimpers, zijn blik star en zonder te knipperen.
Wat ben je aan het doen? zei ik.
Aan het werk, zei hij.
Het bracht me in verwarring dat hij zo makkelijk te vinden was geweest. In zijn jeans en T-shirt en met zijn schoenen aan. Niks aan de hand. Plus dat alles er heel gewoon uitzag. Boven op de ladekast stond een oude plaque van een tekenwedstrijd die hij had gewonnen in de onderbouw toen ze het melkwegstelsel moesten tekenen, en nog zo’n eikenhouten bijouteriedoosje dat mama had gemaakt toen ze al wat verder was met houtbewerken. Een paar dubbeltjes en stuivers, een enkel dollarbiljet, tot op de draad versleten.
Hij keek me afwachtend aan, maar in het midden van de kamer stond nog een klapstoel, eveneens met de naam Morehead in zwierige letters op de achterkant geschreven, en iets aan het feit dat alles zo gewoon scheen zat me dwars, iets aan het feit dat ik hem daar had aangetroffen in zijn stoel leek erger dan de tijd die ik doorgaans met nietsdoen doorbracht, dus liep ik naar die vrije stoel en ging zitten.
Waarom heb je me niet gewoon binnengelaten? Ik heb de ketting op je deur kapotgemaakt.
Ik had het druk, zei ik. Héb het druk.
Ik keek de kamer rond. In zijn kleerkast hingen twee versleten geruite hemden boven enkele paren wandelschoenen. Een paar elastiekjes en potloden en een pen slingerden op zijn nachtkastje rond, een bruin gebeitst vurenhouten model dat kloek naast een afwezig bed stond. Ik stond weer op en deed het felle licht van de plafondlamp uit. Buiten was de zon ondergegaan en het lange einde van de dag spreidde zichzelf in stroken over de flatgebouwen uit, waar auto’s de parkeervakken in bleven manoeuvreren.
Met wat?
Met werk, zei hij weer.
Nee, zei ik.
Ik heb het drúk, Rose, zei hij op afgemeten toon. Wil je weggaan?
Ik liep naar het raam en schoof het omhoog en keek hoe een rode Honda Civic achteruit inparkeerde. Er stapte een vrouw uit die haar haar losschudde. Ze lette niet op toen ze het portier opendeed en een andere auto reed haar benen er bijna af.
Ik leg het later wel uit, zei hij. Het is een ingewikkeld experiment.
Dat zal wel, zei ik. Waarom neem je de telefoon niet op? Ik ben hier helemaal naartoe gereden. Hoe komt het dat je zo makkelijk te vinden was?
…
Eet je wel?
…
Drink je genoeg water?
Ik moet me concentreren, zei hij en zijn stem klonk steeds verder weg.
Ik bleef op mijn post bij het raam en keek naar de auto’s.
Buiten ging het wit over in diepblauw. De beroemde romantische Zuid-Californische schemering viel in. Mijn taak zat erop, dus ik verwachtte eigenlijk van mezelf dat ik nu weg zou gaan. Ik zou mama kunnen bellen om zijn nog-in-leven-zijn te bevestigen, hem een broodje ham of een glas water kunnen brengen, en dan naar huis rijden om in gedachten de discussie voort te zetten of ik wel of niet naar Eliza’s feestje zou gaan.
Alleen kwam het me zo bekend voor, dat gevoel in de kamer. In de lucht hing diezelfde zwaarte die ik al vele malen eerder op Josephs gezicht had gezien tijdens die oppasavonden, als hij weer opdook, volledig uitgeput, met zijn haar in de war, en terwijl ik daar bij het raam stond, voelde ik me zoals een detective zich moet voelen als hij op het punt staat een doorbraak te maken in een zaak. Alsof ik, als ik maar heel stil bleef staan, doodstil, zo stil als ik maar kon, iets zou zien wat ik daarvoor niet had opgemerkt.
Het temperde mijn kregelige stemming enigszins, het feit dat ik dat opmerkte. De irritatie veranderde nu in een storingsfront waaronder zich een voorgevoel ontwikkelde dat in een bepaalde richting begon te wijzen. Ik bleef op mijn post bij het raam tot de gebouwen aan de overkant van de straat in duisternis gehuld waren. Het bescheiden plezier het licht achter de ramen aan te zien gaan, het eenvoudige genoegen van rechthoeken van geel licht die de donkere, kronkelige boomtakken zichtbaar maakten.
Er kwamen nog wat auto’s langzaam de straat in rijden, met hun koplampen aan. Ik liep terug naar de stoel in het midden van de kamer en ging weer zitten.
Joseph, die achter zijn bureau zat, verstrakte zichtbaar.
Ik zal mama een e-mail sturen, zei hij, wat vind je daarvan? Nu meteen.
Ik schudde mijn hoofd.
Sorry, zei ik. Ik heb eigenlijk zin om nog iets langer te blijven.
Hoe lang is iets langer? zei hij op een bijna schrille toon.
Dat weet ik niet.
Hij draaide zich niet om. We zaten achter elkaar, hij voor me, met zijn gezicht naar de muur, als passagiers in een stilstaande trein. Zijn laptop stond op de screensaver, rondzwemmende vissen in een aquarium met luchtbellen, dus ik kon niet zien of hij echt ergens mee bezig was. Verder was het bureau leeg. Een paar potloden. Vage notities in potlood op de muur onder het raam. Wat gekrabbel hier en daar over iets – een gedeelte van een vergelijking of een rijtje getallen.
Zijn vingers omklemden de rand van het bureau.
Sorry, zei ik weer.
Wat me ook vreemd voorkwam was dat hij niet terug aan het werk ging. Dat hij dat niet had gedaan terwijl ik bij het raam stond. En het nu ook niet deed. Vroeger, als ik in dezelfde kamer wilde zijn als hij, probeerde hij me altijd volledig te negeren en beende dan met zijn blocnote of boek nijdig naar de andere kamer, schold me soms uit of deed de deur achter zich op slot. Maar nu bleef hij roerloos zitten. In een opwelling reikte ik naar voren en gaf een klap op een toets om de computer tot leven te wekken. Hij schrok – wat doe je nou? – en het scherm verscheen, en het bleek gewoon een krantenbericht te zijn, de voorpagina van The New York Times, iets over economie en buitenlandse politiek. Geen openstaande bestanden voor zover ik kon zien.
Is dat je werk? zei ik. Het nieuws lezen?
Nou en?
De duisternis sijpelde de kamer binnen.
Ik bespeurde geen verwarring. Er hing niet iets van seks in de lucht – geen haastig toegedekte deken of sluimerende schaamte of restant van genot. En ook geen emotie – het voelde niet alsof ik binnen was komen vallen en Joseph in tranen heen en weer wiegend in een hoekje had aangetroffen of dat hij zichzelf messteken had toegebracht, of dat ik zijn dagboek in een la had gevonden en het op school met luide stem over de intercom had voorgelezen. Geen ingrediënten om een bom mee te fabriceren, geen zakjes met drugs, geen samoeraizwaard of injectienaald. Wat hier aan de hand was, was iets totaal anders, meer privé, meer afgesloten: het enige wat doorkwam was dat hij zo alleen mogelijk wilde zijn, nog allener dan alleen, volstrekt alleen en door mijn aanwezigheid in die kamer voelde ik me een indringer, alsof ik elektroden op zijn schedel had geplaatst en de pulsen van zijn gedachten aan het lezen was.
Ik zou gewoon graag iets langer willen blijven, zei ik zo zacht als ik kon.
Ik word echt doodziek van jou! zei hij. Je bent altijd al een nagel aan mijn doodskist geweest! en met een klap sloeg hij de laptop dicht, maar hij kwam niet uit die stoel.
In alle andere gevallen, op die talloze andere momenten, zou hij naar buiten zijn gebeend, zou hij zo ver mogelijk van mij vandaan zijn gelopen, naar de verste hoek van de kamer, naar de keuken of zo, of naar het balkon, maar dat deed hij niet, wat opmerkelijk was, dus richtte ik mijn aandacht op die stoel. Keek er eens beter naar. Het was dezelfde stoel als die waar ik op zat, de derde in een reeks van vier door oma opgestuurde Moreheadklapstoelen, zijn persoonlijke keuze om zijn appartement mee in te richten.
Hij zat op de stoel, net zoals een gewoon mens op een stoel zit, maar toen ik aandachtiger keek, leek het alsof de stoelpoot in zijn schoen verdween. Alsof de stoelpoten door de pijpen van zijn broek naar binnen gingen, en toen ik nog beter keek zag ik dat hij zelfs gaten van de juiste grootte in zijn broek had geknipt om de stoelpoten door de broekspijpen te kunnen laten glijden en vervolgens leek het alsof de stoelpoot, een lichte ratkleurige aluminium poot met een rubber dop aan het uiteinde, naar beneden ging en binnen in zijn schoen de ruimte deelde met zijn voet.
Wat doet die stoelpoot in jouw broekspijp? vroeg ik. Ik zei het luchtig, probeerde het op een vriendelijke toon te zeggen.
Hij zei niets. Geen uitbarstingen meer. Hij klapte zijn laptop weer open en drukte op een willekeurige toets en begon het nieuws te lezen. Nam alleen maar waar. Keek alleen maar naar wat daar stond. Ik tuurde nog aandachtiger om te zien waar de stoelpoot zijn schoen binnenkwam, maar de schoen werd bedekt door de omslag van zijn broek en er was iets, iets heel fundamenteels, wat niet klopte. Op dat moment kroop er een ietwat onpasselijk gevoel omhoog in mijn keel, een duizelig gevoel, een gevoel dat ik dit niet fijn zou vinden, dat wat ik nu op het punt stond te ontdekken niet goed was. Dat ik de deur uit moest lopen, terug moest gaan naar de avond, aan de overkant bij de vrouw van de rode auto aan moest kloppen en om eten moest vragen, deed er niet toe wat voor eten, dat ik haar moest omhelzen, een man in de buurt moest gaan zoeken, zomaar Eddie moest bellen en hem vragen me alsjeblieft uit te kleden. Nu. Vooruit. De stoelpoot ging op een of andere manier de verkeerde kant op. Hoe dan? Nam hij meubelstukken in zijn lichaam op?
Heb je pijn? vroeg ik.
Ik voel me goed, zei hij. Hij draaide zich om en keek me met zijn grote, grijze ogen aan, en zijn stem werd zachter, klonk bijna vriendelijk.
Ga nou maar, zei hij. Rosie.
De kamer strekte zich nog langer tussen ons uit. Er rinkelde een bel bij me. Misschien één keer tijdens onze hele kindertijd had hij me Rosie genoemd. Hij zei zelfs nooit Rose tegen me. Zijn gezicht, die grijze ogen, enorm groot en heel even een en al zachtheid. Mijn keel werd dichtgesnoerd. Ik begreep niet waarom. Ik begreep niet wat er aan de hand was.
Ik ging op de grond zitten, aan zijn voeten. Het was een koud kunstje om bij zijn voeten neer te knielen en hij wilde me wegschoppen, dat voelde ik, maar er zaten stoelpoten in zijn benen, dus hij kon me niet schoppen. En hij had me ook met zijn hand kunnen vastgrijpen en me kunnen wegduwen, maar dat deed hij niet, en hij had nog steeds die zachtheid in zich: Rosie, had hij gezegd, en ik stak mijn hand uit en toen ik de broekspijp omhoogschoof was er geen snijwond te zien. Ik zou niet eens weten hoe ik zou moeten beschrijven wat ik zag. Er was helemaal geen bloed te zien, en wat zou het heerlijk zijn geweest als ik wel bloed had gezien – het uit zijn been had zien stromen, als hij geopereerd had moeten worden, pijnstillers had moeten hebben, als de beige vloerbedekking helemaal doorweekt was geweest.
Het enige wat ik snapte was dat hij de stoelpoot niet in zijn eigen been had gestoken maar dat er eigenlijk alleen maar een stoelpoot was, in een sok gehuld, die zijn schoen inging. Nergens een been van vlees zichtbaar, of slechts een vage glimp van een been dat ik niet echt duidelijk kon zien. Had hij zijn benen afgezaagd? Nee. Opnieuw: geen bloed te zien, niets. In plaats daarvan was er alleen dat vermoeden van een menselijk been rond de stoelpoot, een zachte vervagende halo van menselijkheid rond het robuuste metaal van de stoelpoot, een transformatie van texturen die op een of andere manier logisch leek. Het zag eruit alsof de stoel op een volstrekt natuurlijke wijze bezit van hem had genomen, alsof de stoel hem dematerialiseerde, of hem absorbeerde – op een volstrekt natuurlijke wijze alsof dat met iedereen zo ging. En daarna verdween die stoelpoot, met die rubber dop, in zijn schoen, waarin geen menselijke voet meer scheen te zitten.
Ik zat daar. Ik zei geen woord. Ik hield me aan zijn knie vast, aan het knobbelige bot van zijn vlezige knie.
In de stilte hing iets groots en onbeschrijflijks. Die Moreheadstoelen her en der verspreid in zijn appartement. Het beeld dat ik daar op een dag zou binnenkomen en dat alle andere meubels buiten op de galerij stonden, samen met het bed, en dat er nog maar vier Moreheadstoelen in zijn huis stonden. Plus een paar pennen en schoenen.
Ik hou van die stoelen, had hij tegen mijn moeder gezegd toen ze een voor een met de post arriveerden. Ze zijn fantastisch, heel functioneel.
We hoorden hem zelden het woord houden van bezigen. Of, wat dat aanging, het woord fantastisch. Hij zat op de grond in de zitkamer – het was nog op de middelbare school – in kleermakerszit voor de rode bakstenen open haard, de laatste stoel in en uit te vouwen. Ik werd niet warm of koud van die stoelen, maar Joseph was er dol op, hij leek werkelijk zeer veel waarde te hechten aan stoelen die zo makkelijk plat konden worden opgevouwen. De postbode had de pest aan ons gekregen.
Goh, zij houdt er ook zo van, zei mama. Ik vind ze verschrikkelijk – stijlloos. Prullerig.
Ze stond boven Joseph met haar handen in haar heupen. Er hoort ook een tafeltje bij, zei ze en ja hoor, dat arriveerde de week daarop.
Joseph belde oma op de avond dat de vierde stoel arriveerde.
Dank u wel, zei hij tegen haar uit de grond van zijn hart.
Ik stond in de gang. Hij luisterde een tijdje naar iets wat ze zei.
U ook, zei hij.
Toen hij ophing stond ik binnen een seconde naast hem. Ik gunde hem geen moment voor zichzelf. Wat zei ze?
Ik kon er geen touw aan vastknopen, zei hij en maakte een veegbeweging door de lucht. Ze zei iets over speelkaarten. Mahjong?
Nou ja, het zijn wel kaartstoeltjes, zei mama.
Mag ik ze op mijn kamer hebben?
Weet je dat zeker? zei mama, en ze perste haar lippen op elkaar. Ze wierp een kritische blik op een stoel, op de knobbelige aluminium schroef op het scharnier, de plastic zitting met de bruine krullen.
Hij haalde iedere week de splinters uit haar handen. Zelfs toen hij al op college zat, zelfs in de examenweek. Op de bank, met een pincet, urenlang.
In zijn kamer boog hij zich weer over zijn laptop, klikte op een toets. Las het nieuws alsof ik er niet was. Star, strak voor zich uitkijkend. Het moment van tederheid was voorbij, de poort had zich gesloten en met dezelfde zekerheid die ik een paar minuten geleden nog voelde, toen ik wist dat ik daar moest blijven en goed moest opletten, was er iets omgedraaid, als een pannenkoek, zomaar, en nu moest ik de telefoon pakken en George om hulp vragen. Er was iets belangrijks aan het gebeuren met mijn broer en ik kon nauwelijks bevatten wat ik zag. Ik moest even de kamer uitlopen, maar wel heel langzaam, dit was niet iets wat snel mocht gebeuren, en we waren al eens eerder in het ziekenhuis geweest en we konden er altijd weer heen gaan, de dokters konden hem weer opnemen en misschien wisten zij wel wat er gedaan moest worden. Het zou twintig seconden duren, tien seconden, om de kamer uit te lopen, naar de telefoon die op de haak lag en hem op te pakken. En ik had ook geen keus. Ik moest iemand anders erbij halen om dit te zien, dat moest ik wel want Joseph zou het nooit bevestigen, niemand zou dat doen, en ik zou eerst George bellen, het kon alleen maar George zijn, alleen George, die me jaren geleden had geloofd toen ik hem vertelde dat het koekje kwaad was of dat de cottagecheese moe was, alleen bij George kon je erop vertrouwen dat hij zag wat er voor hem gebeurde. Ik liep de slaapkamer uit, snelde naar de zitkamer, zocht overal, vond de telefoon, pakte hem op, zette hem aan en nam hem mee terug naar Josephs kamer.
Tien seconden, acht. Het raam stond nog steeds open, de kamer was donker. Alleen een lege stoel voor een bureautje, waarop een laptop stond met de voorpagina van The New York Times, helder, kleurig nieuws.
Voor ik helemaal gek werd van verdriet en verbijstering en George me huilend voor de supermarkt verderop in de straat aantrof, voor ik mijn moeder in Canada belde en zei dat hij weer verdwenen was, weg was, hij was hier en leek oké en het volgende moment was hij weg, voor ik mijn vader belde en huilend een onsamenhangend verhaal afstak tegen zijn secretaresse, voor dat alles was het enige wat ik kon doen zijn stoel markeren. Dat was mijn enige heldere gedachte en een gedachte waarover ik me trotser voelde dan alles wat ik ooit in mijn leven had gedaan. In een opwelling pakte ik de enige pen die ik in de kamer kon vinden, die op het nachtkastje, een zwarte balpen, en liep naar de rugleuning van die kaartstoel, die ene die bij het bureau stond, een van de vier, die voor de laptop stond, en zette een dun, beverig lijntje onder Morehead. Ze maakte altijd dezelfde handtekening. Deze, zei ik terwijl ik die streep trok. Hij.