44

De deur ging op een kiertje open. Er gluurde één bloeddoorlopen oog de armoedige hal in.  'Hebt u een kamer? Mijn vrouw en ik zijn op zoek naar een ka­mer.' Voordat de man de deur dicht kon duwen, voegde Richard er snel aan toe: 'We hebben gehoord dat u er een had.' 'Nou, en?'

Ondanks de vanzelfsprekendheid ervan, gaf Richard beleefd antwoord. 'We hebben geen plek om te slapen.' 'Wat moet ik met jouw problemen?'

Richard kon horen dat er boze woorden werden gewisseld tussen een man en een vrouw op een hogere verdieping. Achter verscheidene deuren in de hal huilden baby's onafgebroken. De doordringende geur van ranzig vet hing in de bedompte lucht. Door de achterdeur, die openstond en uit­keek op een smal steegje, hoorde hij jonge kinderen gillen, die werden achtervolgd door oudere kinderen terwijl ze door de koude regen renden. Richard sprak zonder enige verwachting tegen het smalle kiertje. 'We hebben een kamer nodig.'

Niet veel verder in de steeg blafte een hond met monotone volharding. 'Een heleboel mensen hebben een kamer nodig. Ik heb er maar een. Die kan ik niet aan jullie geven.'

Nicci duwde Richard zachtjes opzij en bracht haar gezicht vlak bij de kier.

'We hebben het geld voor de eerste week.' Ze drukte haar hand tegen de deur toen de man die wilde dichtdoen. 'Het is een gemeenschapska­mer. Het is uw plicht om de gemeenschap te helpen kamers te vinden.' De man zette zijn schouder tegen de deur en duwde die in haar gezicht dicht.

Richard draaide zich om toen Nicci begon te kloppen. 'Laat maar,' zei hij. 'Laten we een brood gaan halen.'
Meestal deed Nicci zonder vermaning, tegenwerping of zelfs maar com­mentaar wat hij zei, maar deze keer sloeg ze geen acht op hem en klop­te ze vasthoudend op de deur. Lagen afbladderende verf, in alle kleuren van blauw tot geel tot rood, dwarrelden van onder haar knokkels naar beneden.

'Het is uw plicht,' riep Nicci tegen de gesloten deur. 'U hebt het recht niet om ons weg te sturen.' Er kwam geen antwoord. 'We zullen u aan­geven.'

De deur ging weer op een kiertje open. Het oog gluurde dreigend naar buiten.

'Heeft hij een baan?' 'Nee, maar...'

'Ga weg. Allebei... anders geef ik jullie aan!' 'Waarvoor, als ik vragen mag?'

'Hoor eens, dame, ik heb een kamer, maar die moet ik vasthouden voor mensen boven aan de lijst.'

'Hoe weet u dat wij niet boven aan de lijst staan?' 'Omdat jullie dat dan wel meteen gezegd hadden en me de vergunning hadden laten zien met het zegel erop. De mensen boven aan de lijst wach­ten al heel lang op een plek. Jullie zijn niet beter dan dieven, door te proberen de plaats in te nemen van een goede burger die de wet heeft gevolgd. Maak nu dat je wegkomt, of ik schrijf jullie namen op voor de huisvestingsinspecteur.'

De deur werd weer dichtgeslagen. Het dreigement dat hun namen zou­den worden opgeschreven leek Nicci enigszins uit het veld te slaan. Ze zuchtte geërgerd terwijl ze wegliepen; de doorgebogen vloer kraakte en kreunde onder hun voeten. Ze hadden in elk geval een tijdje kunnen schuilen voor de regen.

'We moeten blijven zoeken,' zei ze tegen hem. 'Als je een baan had, zou dat waarschijnlijk helpen. Misschien kun jij morgen een baan zoeken terwijl ik naar een kamer blijf zoeken.'

Toen ze weer buiten in de koude regen stonden, staken ze de modderi­ge straat over naar het geplaveide trottoir aan de overkant. Ze hadden nog meer adressen om langs te gaan, maar Richard had er geen hoop op dat ze een kamer zouden krijgen. Er was al zo vaak een deur voor hun neus dichtgeslagen, dat hij de tel was kwijtgeraakt. Maar Nicci wil­de een kamer, dus bleven ze zoeken.

Het was ongebruikelijk koud voor deze streek, zo ver zuidelijk in de Ou­de Wereld, had Nicci hem verteld. De mensen zeiden dat de koude pe­riode en de regen snel voorbij zouden zijn. Een paar dagen eerder was het nog drukkend en warm geweest, dus Richard had geen reden om aan hun oordeel te twijfelen. Het was verwarrend voor hem om midden in de winter bossen en velden te zien die sappig groen waren. Er waren wel wat bomen die kale takken hadden in dit seizoen, maar de meeste hadden volop blad.

Zo ver zuidelijk als ze nu waren in de Oude Wereld, werd het nooit zo koud dat water bevroor. De mensen knipperden alleen maar niet-begrijpend met hun ogen als hij het over sneeuw had. Als Richard uitleg­de dat sneeuw witte vlokken bevroren water waren die uit de lucht vie­len en de grond met een katoenachtige deken bedekten, reageerden sommige mensen verontwaardigd omdat ze dachten dat hij hen in de maling nam.

Hij wist dat thuis de winter zou huishouden. Ondanks de onrust om hem heen, voelde Richard een innerlijke rust in de wetenschap dat Kah­lan waarschijnlijk warm en gezellig in het huisje zat dat hij had gebouwd; met die gedachte was niets in zijn nieuwe leven belangrijk genoeg om hem echt te raken. Ze had genoeg te eten, brandhout om zich te war­men en Cara als gezelschap. Voorlopig was ze veilig. De winter vorder­de en in het voorjaar zou ze kunnen vertrekken, maar Richard was er vrij zeker van dat ze nu veilig was. Dat, en zijn gedachten en herinne­ringen aan haar, waren zijn enige troost.

In de stegen zaten mensen bijeen gekropen die geen kamer hadden; ze gebruikten elk stukje stevig materiaal dat ze konden vinden om als dak boven zich te manoeuvreren. Muren werden gemaakt van doorweekte dekens. Hij veronderstelde dat Nicci en hij dat ook nog wel een tijdje konden doen, maar hij was bang dat Nicci ziek zou worden van de kou en het vocht, bang dat dan ook Kahlan ziek zou worden. Nicci keek op het vel papier dat ze in haar hand had. 'De kamers op de­ze lijst die ze ons hebben gegeven, zouden allemaal beschikbaar moeten zijn voor nieuw aangekomenen, niet alleen voor mensen op een lijst. Ze hebben arbeiders nodig; dan moeten ze er ook voor zorgen dat er woon­ruimte beschikbaar is. Zie je, Richard? Zie je hoe moeilijk het voor ge­wone mensen is om zich te redden in het leven?' Richard, die zijn handen in zijn zakken had en zijn schouders had op­getrokken tegen de wind en de regen, vroeg: 'En hoe komen we op een lijst?'

'Dan moeten we naar een huisvestingsbureau om een kamer aan te vra­gen. Zij kunnen ons op een lijst voor woonruimte zetten.' Het klonk simpel, maar de zaken bleken steeds veel ingewikkelder dan ze klonken.

'Als er niet genoeg kamers zijn, wat hebben we er dan aan om op een lijst te staan?'

'Er gaan altijd wel mensen dood.'

'Er is hier werk, daar zijn we voor gekomen; daar zijn ook al die ande­ren voor gekomen. Ik zal hard werken, dan kunnen we ons veroorloven meer te betalen. We hebben nog wat geld. We hoeven alleen maar ie­mand te vinden die een kamer wil verhuren voor de juiste prijs, zonder al die lijstenonzin.'

'Maar Richard, ben je echt zo onmenselijk? Hoe zouden de minder for­tuinlijken dan ooit aan een kamer moeten komen? De Orde stelt de prijs vast, om profiteurs te dwarsbomen. Ze zorgt ervoor dat er geen voortrekkerij is. Daardoor is het voor iedereen eerlijk. We moeten gewoon op een lijst zien te komen voor een kamer, dan komt alles in orde.' Terwijl hij al lopend naar de glinsterende keien voor zich uit keek, vroeg Richard zich af hoe lang het zou duren voordat ze een kamer hadden, voordat hun naam helemaal boven aan de lijst stond. Het leek hem dat er heel wat mensen moesten sterven voordat Nicci en hij in aanmerking kwamen voor een kamer; en dan zouden er weer heel veel moeten wach­ten totdat zij stierven.

Hij ging eerst naar de ene kant opzij en toen naar de andere, om niet te­gen de stroom mensen op te lopen die in de tegenovergestelde richting langskolkte, en probeerde tegelijk om niet in de modder op straat te trap­pen. Hij overwoog opnieuw om buiten de stad te gaan slapen; veel men­sen deden dat. Maar er waren misdadigers en wanhopigen in overvloed, die aasden op degenen die gedwongen waren in de openlucht te slapen, in een gebied zonder stadswachten. Als Nicci er niet op tegen zou zijn, zou Richard een plek wat verder weg hebben gezocht en een schuilplaats hebben gebouwd, misschien samen met een paar andere mensen, zodat ze samen lastposten konden verjagen.

Nicci was niet geïnteresseerd in het idee. Nicci wilde in de stad zijn. Tal­lozen kwamen naar de stad op zoek naar een beter leven. Er waren lijs­ten waar je op moest staan en rijen waarin je moest wachten om amb­tenaren te spreken te krijgen. Je had een betere kans dat dat allemaal lukte als je een kamer in de stad had, zei ze.

Het begon al laat te worden. De rij bij de bakker liep door tot op straat en een stuk langs de huizen.

'Waarom staan al die mensen in de rij?' fluisterde Richard tegen Nicci. Het was elke dag hetzelfde als ze brood gingen kopen. Ze haalde haar schouders op. 'Er zijn zeker niet genoeg bakkers.' 'Het lijkt mij dat er, met al die klanten, meer mensen zouden moeten zijn die een bakkerij willen openen.'

Nicci boog zich dicht naar hem toe, met een vermanende frons op haar voorhoofd. 'De wereld is niet zo simpel als jij graag zou willen, Richard. Zo was het vroeger in de Oude Wereld. De slechte aard van de mens kon bloeien. Mensen bepaalden hun eigen prijs voor producten, waar­bij hebzucht hun enige drijfveer was, niet het welzijn van hun mede­mensen. Alleen de welgestelden konden brood kopen. Nu zorgt de Or­de ervoor dat iedereen de noodzakelijke producten kan kopen voor een eerlijke prijs. De Orde geeft om iedereen, niet alleen om degenen met een oneerlijke voorsprong.'

Ze leek altijd zo bezield als ze het over de slechte aard van de mens had. Richard vroeg zich af waarom een Zuster van de Duisternis aanstoot zou nemen aan het kwaad, maar hij nam niet de moeite haar dat te vra­gen.

De rij bewoog niet erg snel. De vrouw die voor hem stond, argwanend over hun gefluister, wierp een lelijke blik over haar schouder. Richard beantwoordde die blik met een brede glimlach. 'Goedemiddag, mevrouw.' Haar sombere frons hield geen stand tegen­over zijn stralende grijns. 'We zijn nieuw in de stad' - hij gebaarde ach­ter zich - 'mijn vrouw en ik. Ik ben op zoek naar werk. Maar we heb­ben een kamer nodig. Zou u misschien weten hoe een jong stel, vreemden in de stad, een kamer zouden kunnen vinden?'

Ze draaide zich half om en hield haar tas van canvas met beide handen vast, zodat haar armen naar beneden werden getrokken terwijl ze met haar schouders tegen de muur leunde. In haar tas zat alleen een geel wig­vormig stuk kaas. Richards glimlach en vriendelijke conversatietoon wa­ren - hoewel gekunsteld - blijkbaar zo ongewoon dat ze niet in staat leek haar gemelijke houding te bewaren.

'Je moet een baan hebben om een kans te maken op een kamer. Er zijn niet genoeg kamers in de stad, met al die nieuwe arbeiders die hier ko­men vanwege de overvloed die de wijsheid van de Orde verschaft. Als je gezond van lijf en leden bent, moet je werk hebben, en dan zetten ze je naam op de lijst.'

Richard krabde op zijn hoofd en bleef glimlachen terwijl de rij langzaam voortschuifelde. ik wil dolgraag werken.'

'Het is makkelijker om een kamer te krijgen als je niet kunt werken,' vertrouwde de vrouw hem toe.

'Maar ik dacht dat u net zei dat je een baan moest hebben om enige hoop op een kamer te hebben.'

'Dat is waar, als je gezond bent, en dat lijkt u me wel. Maar de mensen met een grotere behoeftigheid, die niet voor zichzelf kunnen zorgen, kun­nen terecht aanspraak maken op liefdadigheid en worden hoger op de lijst gezet; zoals mijn man, de arme ziel. Hij heeft het vreselijk aan zijn longen.'

'Wat erg voor u,' zei Richard.

Ze knikte ernstig, gebukt onder haar zware last. 'Het is het droeve lot van de mens om te lijden. Daar is niets aan te doen, dus het heeft geen nut dat te proberen. Pas in het volgende leven zullen we onze beloning krijgen. In dit leven is het de plicht van iedereen die dat kan om de on­gelukkige zielen die behoeftig zijn te helpen. Zo verdienen de gezonden hun beloning in het volgende leven.'

Richard sprak haar niet tegen. Ze schudde een vinger naar hem. 'Degenen die kunnen werken, hebben de plicht jegens degenen die dat niet kunnen om hun best te doen voor het welzijn van iedereen.' ik kan werken,' verzekerde Richard haar. 'We komen uit... een klein plaatsje. We zijn maar eenvoudige mensen,-van boerenafkomst. We we­ten niet zo goed hoe we allerlei dingen, zoals werk zoeken, moeten aan­pakken in de stad.'

'De Orde heeft de mensen een overvloed aan werk gebracht,' zei een man achter Nicci, waarmee hij Richards aandacht trok. De oliejas van de man was hoog dichtgeknoopt. Zijn grote bruine ogen knipperden langzaam, als van een koe die staat te herkauwen. Door de manier waarop zijn kaak naar opzij heen en weer bewoog terwijl hij praatte, werd die in­druk nog versterkt. 'De Orde verwelkomt alle arbeiders die willen bij­dragen aan onze strijd, maar je mag de behoeften van anderen niet uit het oog verliezen - dat is de wens van de Schepper Zelf - en moet op de juiste manier aan werk proberen te komen.'

Richard luisterde, rammelend van de honger, naar de uitleg van de man. 'Eerst moet je lid zijn van een burgerarbeidersgroep; die beschermen de rechten van burgers van de Orde. Je moet voor een beoordelingscom­missie komen om te worden toegelaten tot de arbeidersgroep, en het ge­schiktheidscomité moet een woordvoerder van de arbeidersgroep horen die garant voor je staat. Dat moet gebeuren voordat je een baan kunt zoeken.'

'Waarom kan ik niet gewoon naar een bedrijf gaan en mezelf aanbie­den? Dan kunnen ze me aannemen, als ik aan hun behoeften voldoe.' 'Dat je van buiten komt, betekent nog niet dat je geen bijdrage hoeft te leveren aan het grotere goed van de Orde.'

'Natuurlijk niet,' zei Richard. 'Maar ik heb altijd voor mezelf gewerkt; op de boerderij, om mijn medemensen van voedsel te voorzien, zoals on­ze plicht is. Ik weet niet hoe bedrijven de zaken aanpakken.' De grote bruine ogen hielden op met knipperen. De man tuurde Richard even achterdochtig aan, en toen werd zijn blik weer glazig. Zijn kaak bewoog weer van links naar rechts terwijl hij zijn woorden herkauwde. 'Het is de eerste verantwoordelijkheid van bedrijven om open te staan voor de behoeften van de mensen, om een bijdrage te leveren aan het al­gemeen welzijn, om rechtvaardig te zijn. De beoordelingscommissie zorgt daarvoor. Er komt veel meer bij kijken dan de beperkte doelen van het zakendoen.'

ik snap het,' zei Richard. 'Nou, ik zou u dankbaar zijn als u me kon vertellen hoe ik het moet aanpakken.' Hij keek even naar Nicci. 'Ik wil een goede burger zijn en de dingen op de juiste manier doen.' Door de trots van de man die doorklonk in de hele uitweiding, en de manier waarop zijn grote ogen sneller knipperden toen hij het allemaal uitlegde, kreeg Richard het vermoeden dat de man op de een of andere manier betrokken was bij het labyrintische proces. Richard vroeg niet hoe je aan een woordvoerder van de arbeidersgroep kwam die garant voor je wilde staan. De rij kroop met centimeters vooruit terwijl de man de nadere details van verschillende soorten werk uiteenzette, wat er de vereisten voor waren en hoe het allemaal ten voordele was van de men­sen die onder de Orde en de goedertierenheid van de Schepper leefden. Terwijl hij verder zeurde en zelfvoldaan zijn informatie leverde, keek Nic­ci onopvallend en zonder commentaar naar Richard, die de procedures aanhoorde. Ze keek alsof ze verwachtte dat zijn beleefde houding plotse­ling in moordlust zou veranderen. Richard wist dat het geen nut had om een woordenstrijd aan te gaan met deze man, dus bleef hij beleefd. Uiteindelijk bleek de man, die meneer Grondel heette, het meest te we­ten over de arbeiders van de steengroeve. Aangezien Richard weinig over steengroeves wist, verdreef hij de tijd dat ze in de rij stonden met het stellen van een paar vragen die meneer Grondel met plezier beant­woordde... en zeer uitvoerig.

Het brood was uitverkocht en de winkel sloot voordat ze aan de beurt waren. De rij mensen loste op in de stromende regen, iedereen tegen el­kaar mompelend terwijl ze hun eigen, zware weg in het leven weer gin­gen. Richard bedankte de vrouw en meneer Grondel voordat Nicci en hij verder liepen.

Richard bleef bij een zijstraat staan terwijl Nicci haar lijst met kamers bestudeerde. Overal om hen heen doemden de rechthoekige vormen van gebouwen op uit de schemering. De rode verf op de zijmuur van een bakstenen gebouw was zo verbleekt dat de figuur die er was afgebeeld eruitzag als een blozend spook. De verbleekte woorden onder de verva­gende man waren niet meer leesbaar.

Langslopende mannen keken naar Nicci in haar natte, tegen haar lijf plakkende kleren, zonder haar gezicht te zien. Haar haren zaten tegen haar schedel gekleefd, ze klappertandde en haar handen beefden, maar ze klaagde niet over de kou, zoals alle andere mensen deden. Ze hadden te horen gekregen dat ze geen andere lijst, met eventuele nieuwe kamers die beschikbaar waren gekomen, konden krijgen tot de volgende dag, dus Nicci probeerde deze heel te houden, maar dat was een verloren strijd in deze regen.

Schurftige paarden sjokten door de modder, soms voor wagens die kraakten en kreunden onder het gewicht van hun lading. Alleen de be­langrijke hoofdstraten, zoals die waardoor ze liepen, waren breed ge­noeg om in twee richtingen een span paarden met een flinke wagen door te laten. Sommige straten waren zo smal dat er maar in één richting een wagen doorheen kon. Enkele daarvan werden versperd door kapotte wa­gens. Richard zag in één nauwe straat een dood paard liggen; het rot­tende dier, omgeven door een wolk vliegen, was nog voor zijn wagen gespannen terwijl het wachtte tot iemand het weg kwam slepen. De ge­blokkeerde straten droegen alleen maar bij aan de verstopping van de andere. Sommige straten waren slechts breed genoeg voor handkarren. Door veel van de nauwe doorgangen konden zelfs twee voetgangers el­kaar niet passeren.

De lucht van afval en de stank van straten die tegelijk dienstdeden als open riool hadden Richard de eerste week misselijk gemaakt, totdat hij het niet langer rook. De stegen waar Nicci en hij hadden geslapen, wa­ren het ergst. De regen spoelde alleen maar het vuil te voorschijn uit elk hoekje en gaatje, maar zolang hij stond, spoelde er in elk geval wat vuil van hem af.

Alle steden die Richard had gezien nadat ze de Oude Wereld waren bin­nengekomen en van Tanimura naar het zuiden waren gereisd, leken op deze; ze gingen allemaal gebukt onder schrijnende armoede en onmen­selijke omstandigheden. Alles leek vast te zitten in een eeuwigdurende fuik, een moeras van rotting, alsof de steden eens vol leven waren ge­weest, waar mensen ooit probeerden hun dromen te vervullen, plekken van hoop en ambitie. Maar de dromen waren ergens onderweg opgelost tot een grijze sluier van stagnatie en verval. Het leek niemand veel te kunnen schelen. Iedereen leek in een staat van verdoving zijn tijd af te wachten, totdat zijn levenslot zou verbeteren, zonder ook maar een idee te hebben van de vorm die dat betere leven zou aannemen of hoe het werkelijkheid zou kunnen worden. Ze vegeteerden op een ongefundeerd vertrouwen dat het hiernamaals volmaakt zou zijn. De steden die Richard had gezien, leken onrustbarend veel op wat Ri­chard zich voorstelde dat de toekomst zou zijn voor de Nieuwe Wereld onder het juk van de Orde.

Maar dit was de grootste stad die Richard ooit had gezien. Hij zou nooit geloofd hebben hoe groot die was als hij het niet met zijn eigen ogen had gezien. Vervallen gebouwen, omgeven door straten die wemelden van de mensen, namen een groot gebied met lage heuvels in beslag, een breed laag stuk land dat zich kilometers ver uitstrekte langs twee sa­menstromende rivieren. Plompe, gammele hutjes van met leem opgevuld vlechtwerk, restjes hout of hergebruikte blokken van modder en stro om­ringden het centrum van de stad tot ver in het omliggende land, als stin­kend schuim om een rottend stuk hout in stilstaand water.

Het was de stad Altur'Rang, die dezelfde naam droeg als het land dat nu het hart van de Oude Wereld en de Imperiale Orde was, de stad waar keizer Jagang vandaan kwam.

Toen ze de Oude Wereld waren binnengetrokken op weg naar het zui­den, naar Altur'Rang, hadden Richard en Nicci hun reis onderbroken in de noordelijkste grote stad van de Oude Wereld, Tanimura, waar het Paleis van de Profeten had gestaan. Tanimura, een van de laatste plaat­sen in de Oude Wereld die onder de heerschappij van de Imperiale Or­de was gekomen, was een statige stad, met brede boulevards, omzoomd met bomen en fraaie gebouwen van een paar verdiepingen hoog, met zuilen en bogen ervoor, en ramen die het licht binnenlieten. Zo groot als Tanimura was, bleek het slechts een buitenpost van de Oude Wereld te zijn, zo ver weg dat de rotting het nu pas bereikte. Voor een periode van ruim een maand had Richard werk gevonden in Tanimura bij een tiental metselaarsknechten, en had hij stenen versleept en mortel gemengd voor een log, lelijk gebouw. De metselaars hadden eenvoudige hutten waar de arbeiders en hun gezinnen in woonden, dus Nicci had beschutting. De baas kreeg er vertrouwen in dat Richard het tempo van zijn metselaars kon bijhouden. Toen een van de steenhou­wers ziek werd, werd Richard gevraagd tijdelijk zijn plaats in te nemen en de blokken graniet vierkant te maken voor de metselaars. Het hanteren van een beitel en een hamer, het houwen van steen - die hij de vorm kon geven die hij wenste - was een openbaring voor hem. In zekere zin leek het op het snijden van hout... maar tegelijk was het veel meer.

Af en toe stond de baas met zijn handen in zijn zij toe te kijken hoe Ri­chard rechte kanten aan het harde graniet beitelde. Soms maakte hij met barse stem kleine aanmerkingen op Richards manier van werken. Na een tijdje, toen de baas zag dat Richard het werk doorhad en een blok gelijkmatig en vierkant kon hakken, nam hij niet meer de moeite te ko­men kijken. Al snel werden Richards blokken het eerst door de metse­laars gekozen als hoekstenen.

Er arriveerden andere steenhouwers om veeleisender werk te doen: de decoraties. Toen ze kwamen, was Richard nieuwsgierig geweest naar hun werk. In het oppervlak van de blokken die bedoeld waren om de ingang te omzomen, hakten ze een grote vlam die het Licht van de Schep­per voorstelde. Daaronder hieuwen ze een menigte ineengedoken men­sen.

Richard had verschillende stenen beeldhouwwerken gezien in de plaat­sen waar hij was geweest, van het Paleis van de Belijdsters in Aydindril tot het Volkspaleis in D'Hara, maar hij had nog nooit zoiets gezien als de gestalten die hij op dat gebouw in Tanimura zag verschijnen. Ze wa­ren niet sierlijk, indrukwekkend of inspirerend, maar juist het tegen­overgestelde. Het waren verwrongen, ineengekrompen figuren met dik­ke ledematen, die wegdoken onder het Licht. Een van de ambachtslie­den vertelde Richard dat dit de enige juiste weergave van de mensheid was: blasfemisch, afzichtelijk en zondig. Richard hield zich maar bij het houwen van vierkante stenen.

Toen het metselwerk aan het hoofdkwartier van de Orde klaar was, werd de baan opgeheven. De timmerlieden hadden geen extra hulp nodig. De ambachtslieden zeiden dat ze wel wat hulp konden gebruiken bij het houwen van het lijden van de mensheid en boden Richard het werk aan. Hij sloeg het aanbod af en vertelde hun dat hij geen aanleg had voor beeldhouwen.

Bovendien wilde Nicci graag verder trekken; Tanimura was alleen een plaats geweest om wat geld te verdienen, zodat ze voorraden konden ko­pen voor de lange reis die ze voor de boeg hadden. Richard was blij dat hij bevrijd was van de deprimerende aanblik van het beeldhouwwerk in uitvoering.

Op weg naar het zuidoosten, naar Altur'Rang, zag Richard in de steden waar ze door kwamen veel sculpturen aan gebouwen, en nog veel meer vrijstaande beelden op pleinen of voor ingangen van gebouwen. Het wa­ren afbeeldingen van verschrikkingen: mensen die werden gegeseld door een grijnzende Wachter van de onderwereld, mensen die hun eigen ogen uitstaken, lijdende mensen die verwrongen, mismaakt en kreupel waren, mensen die als een meute honden op handen en voeten liepen en vrou­wen en kinderen aanvielen, mensen als wandelende skeletten of over­dekt met zweren, mensen die zich vol smart in het graf wierpen. In de meeste van die taferelen werd over de beklagenswaardige mensen ge­waakt door het Licht van de volmaakte Schepper, gesymboliseerd door een vlam.

De Oude Wereld verheerlijkte ellende.

Op weg naar het zuiden hadden ze hun reis in een aantal steden onder­broken, als Richard ongeschoold werk kon vinden dat zo tijdelijk was dat je er niet voor op een wachtlijst hoefde te staan. Nicci en hij aten tijdenlang koolsoep die voor het grootste deel uit water bestond. Soms hadden ze rijst, linzen of boekweitpap, en heel af en toe de luxe van ge­zouten varkensvlees. Soms slaagde Richard erin vissen, vogels of af en toe een haas te vangen. Maar het was moeilijk om in de Oude Wereld van het land te leven. Veel andere mensen hadden hetzelfde idee. Ze wa­ren allebei magerder geworden op hun lange mars. Richard begon de sculpturen van de skeletachtige mensen te begijpen. Nicci had hun bestemming bepaald, maar legde hem verder niet veel op; ze liet de meeste beslissingen aan hem over en schikte zich er zonder kla­gen in. Week in, week uit liepen ze, en nu en dan betaalden ze een paar koperen stuivers voor een ritje in een wagen die dezelfde kant op ging. Ze staken rivieren over in steden die groot genoeg waren om stenen brug­gen te hebben, en trokken van plaats naar plaats. Er waren uitgestrek­te velden met tarwe, gierst, zonnebloemen en allerlei andere gewassen, hoewel veel van het land braak lag. Ze zagen kuddes schapen en koei­en.

Boeren verkochten geitenkaas en -melk aan de reizigers. Sinds de gave in hem was ontwaakt, kon Richard alleen vlees eten als hij niet vocht. Hij dacht dat dat misschien was om het feit te compenseren dat hij af en toe levens moest nemen. Aangezien hij nu niet vocht, kon hij vlees eten zonder dat hij er ziek van werd. Helaas konden ze zich maar zel­den vlees veroorloven. Kaas, waar hij eens dol op was geweest, kon hij nauwelijks meer naar binnen krijgen sinds zijn gave in hem tot leven was gekomen. Helaas kwam het vaak neer op kiezen tussen kaas eten of ver­hongeren.

Maar het was de omvang van de Oude Wereld, en vooral van de be­volking ervan, die hem het meest verwarde. Richard was zo naïef ge­weest om te denken dat de Nieuwe en de Oude Werelden wel ongeveer even groot zouden zijn. Dat was niet het geval. De Nieuwe Wereld was slechts een vlo op de rug van de Oude.

Van tijd tot tijd kwamen ze op hun reis naar het zuiden enorme colon­nes soldaten tegen die op weg waren naar het noorden, naar het Mid­denland. Een paar keer had het dagen geduurd voordat alle soldaten hen waren gepasseerd. Elke keer dat hij rij na rij soldaten zag, voelde hij een golf van opluchting dat Kahlan vastzat in hun berghuisje. Hij moest er niet aan denken dat ze in een leger vocht dat tegenover het aantal man­nen stond dat hij ten strijde zag trekken.

In het voorjaar, als ze eindelijk uit het huisje in de bergen kon komen en al die troepen van de Imperiale Orde daadwerkelijk konden begin­nen met hun beleg van de Nieuwe Wereld, zou alle weerstand die het D'Haraanse Rijk kon bieden verpletterd worden. Richard hoopte dat ge­neraal Reibisch het niet zou opnemen tegen de Orde. Hij zou het vrese­lijk vinden als al die moedige mannen zouden omkomen in de onver­mijdelijke slachting.

In een klein plaatsje was Nicci naar een riviertje gegaan om hun kleren te wassen, terwijl Richard een dag stallen had uitgemest bij een grote stalhouder. Er waren nogal wat functionarissen in de stad en er waren meer paarden dan de stalhouder alleen aankon. Richard was op het juis­te moment op de juiste plek geweest om het baantje te krijgen. Niet lang nadat de functionarissen waren aangekomen en alle kamers van de her­bergen hadden gevuld, marcheerde er een grote eenheid soldaten van de Imperiale Orde achter hen aan naar binnen en sloeg een kamp op aan de rand van de stad.

Gelukkig was Nicci aan de andere kant van de stad hun was aan het doen. Helaas besloot een groep mannen die de stad in was getrokken en flink wat had gedronken, vrijwilligers te gaan werven. Richard probeerde niet op te vallen terwijl hij de paarden water bracht, maar de sergeant zag hem. Op het verkeerde moment op de verkeerde plek. Richard nam 'vrijwillig' dienst in het leger van de Imperiale Orde. De nieuwe rekru­ten werden in het midden van het immense kamp gelegerd. Die nacht, nadat het donker was geworden en de meeste mannen slie­pen, maakte Richard zich net zo vrijwillig uit de voeten. Het kostte hem tot drie uur voor zonsopgang om uit dienst van de Imperiale Orde te treden. Nicci was naar de stal gegaan en had ontdekt wat er met hem was gebeurd. Richard trof haar op hun kampeerplaats, ijsberend in het donker. Ze verzamelden snel hun spullen en liepen de rest van de nacht naar het zuiden. Omdat de maan scheen, gingen ze dwars door het land in plaats van over de wegen, voor het geval dat er een patrouille naar hem kwam zoeken. Sindsdien deed Richard als hij soldaten zag zijn best zichzelf onzichtbaar te maken.

Maar over het algemeen was het geen serieuze zorg. Er waren hordes jongeren die zich, gelokt door de belofte van oorlogsbuit, maar al te graag bij het leger wilden aansluiten. Ze moesten vaak weken of maan­den wachten om aan hun training te kunnen beginnen, zovelen namen er dienst. Richard had grote groepen van die jongens in de steden ge­zien, die zaten te kaarten, dobbelden, dronken en vochten; jongeman­nen die droomden van de gloriedaad van het doden van de verdorven vijanden van het grote rijk van de Orde. Ze werden door het volk ge­adoreerd, als ze in het leger gingen om tegen de vreselijke slechtheid en zonde te vechten die naar men zei de Nieuwe Wereld infecteerde. Richard was ontzet toen hij zag hoeveel mensen er in de Oude Wereld woonden, omdat het betekende dat het leger van de Orde dat al in de Nieuwe Wereld was nauwelijks iets van de bevolking vergde... en het was nog maar het begin. Hij had gedacht dat de Orde misschien haar enthousiasme zou verliezen voor een oorlog die zo ver van huis werd ge­vochten, of dat de mensen van de Oude Wereld de ontberingen beu zou­den worden die noodzakelijk waren om zo'n oorlog te voeren. Nu wist hij dat die gedachte slechts een dwaze dagdroom was geweest. Je hoefde geen tovenaar of profeet te zijn om te weten dat de legers die de Nieuwe Wereld op de been kon krijgen, zelfs als je van onwaar­schijnlijk gunstige omstandigheden uitging, geen schijn van kans hadden om de overhand te krijgen over de miljoenen en miljoenen soldaten die Richard naar het noorden had zien stromen, om het maar niet te heb­ben over degenen die hij niet had gezien, omdat ze andere routes namen. Het Middenland was ten ondergang gedoemd.

Vanaf het moment dat het volk van Anderith de Orde had verkozen bo­ven vrijheid, had hij in zijn hart geweten dat de Nieuwe Wereld in han­den van de Orde zou vallen. Het besef dat hij gelijk had gehad, schonk hem geen voldoening. Nu hij de omvang van de vijand zag, wist hij dat de vrijheid verloren was, en dat het zelfmoord was om tegenstand te bie­den aan de Orde.

De loop der gebeurtenissen leek onherroepelijk, de wereld verloren aan de Orde. De toekomst voor Kahlan en hem leek niet minder hopeloos. Verreweg de vreemdste plek die Nicci en hij hadden bezocht op hun reis naar het zuidoosten, en waar ze naderhand nooit meer over sprak, had­den ze minder dan een week reizen ten zuiden van Tanimura aange­troffen. Richard was nog steeds somber geweest door de gedachten aan de beeldhouwwerken die hij had gezien, toen Nicci vanaf de hoofdweg een oud, zelden gebruikt pad insloeg. Het liep terug naar de heuvels, naar een vrij klein plaatsje aan een kalme rivier. De meeste bedrijven waren verlaten. De wind had vrij spel om stof door de gebroken ramen van pakhuizen naar binnen te blazen. Veel woon­huizen waren tot ruïnes vervallen, hun dak ingestort, en onkruid en klim­planten deden hun best om scheve muren af te breken. Alleen de huizen aan de buitenrand werden nog bewoond, voornamelijk door mensen die vee hielden en het omliggende land bebouwden. Aan de noordkant van het stadje was nog een klein winkeltje open, dat de eerste levensbehoeften verkocht aan boeren in de omgeving. Er was ook een winkeltje in leerwaren, een waarzegster en een verlaten herberg. In het centrum stonden de skeletten van gebouwen, die lang geleden door aasgieren waren ontdaan van alle bruikbare zaken. Een paar van de ge­bouwen stonden nog overeind, maar de meeste waren al lang ingestort. Richard en Nicci liepen door het centrum van de stad, met alleen een vlagerige wind als getuige.

Aan de zuidrand kwamen ze bij de resten van wat eens een groot bak­stenen gebouw was geweest. Zonder een woord te zeggen verliet Nicci de weg en beende doelbewust naar het troosteloze gebouw. De houten balken en het dak waren door vuur verteerd. Een dikke wirwar van on­kruid en kreupelhout vrat de houten vloer weg. De bakstenen muren wa­ren eigenlijk het enige dat over was, en die waren voor een groot deel afgebrokkeld; alleen een deel van de oostelijke muur was nog hoog ge­noeg om plaats te bieden aan een leeg raamkozijn. De wind blies Nicci's door de zon beschenen haar in de war terwijl ze dwars door het skeletachtige overblijfsel van het gebouw stond te kij­ken. Met haar armen slap langs haar lichaam en haar rug iets minder

recht dan gewoonlijk, stond ze kwetsbaar op een plek waar een dak haar eens beschutting zou hebben geboden.

Bijna een uur lang stond ze in gedachten verzonken tussen de geesten. Richard stond een stukje opzij met een heup tegen de zwartgeblakerde resten van een werkbank geleund, een van de weinige voorwerpen die nog in het bakstenen geraamte aanwezig waren. 'Ken je deze plek?' vroeg hij haar ten slotte.

Ze knipperde met haar ogen. Ze keek hem lang aan, alsof ook hij een geest was. Toen kwam ze dicht bij hem staan en wendde haar blauwe ogen eindelijk af, terwijl ze met haar vingers langs de resten van de werk­bank streek alsof ze zich dingen herinnerde, ik ben in deze plaats opgegroeid,' zei ze met afwezige stem. 'O.' Richard gebaarde om hen heen. 'En dit hier?' 'Hier maakten ze wapenrustingen,' fluisterde ze. Hij kon zich niet voorstellen waarom ze deze plek had willen zien. 'Wa­penrustingen?'

'De beste wapenrustingen van het land. Ze voldeden aan de hoogste nor­men. Koningen en edellieden kwamen hun wapenrusting hier kopen.' Richard keek om zich heen naar de ruïne en vroeg zich af wat de rest van het verhaal was.

'Heb je de man gekend die de wapenrustingen maakte?'

Haar blauwe ogen zagen weer geesten, en ze schudde haar hoofd.

'Nee,' fluisterde ze. 'Het spijt me, maar ik heb hem nooit gekend.'

Een traan rolde langs haar wang en viel van haar gladde kaak. Op dat ogenblik leek ze op een kind, alleen op de wereld en bang.

Als hij niet over haar had geweten wat hij wist, zou Richard zijn arm om dit eenzame, frêle kind hebben gelegd en haar hebben getroost.