Epiloog
Hij typte de laatste punt van zijn laatste rapport, leunde naar achteren en las het formulier door. Hoeveel had hij er daarvan al ingediend? Honderden, misschien wel duizenden.
Hij herinnerde zich nog zijn eerste zaak bij de afdeling, een moord die was begonnen als een echtelijke ruzie. Een stel in Tioga had mot gekregen bij de afwas. Blijkbaar had de vrouw een bord met aangekoekt eigeel terug in de kast gezet. De man had haar doodgeslagen met een ijzeren koekenpan, dezelfde waarin ze de eieren had gebakken, zodat de cirkel rond was.
Zo lang geleden alweer.
Byrne trok het papier uit de schrijfmachine en stak het in de map. Zijn laatste verbaal. Stond het hele verhaal erin? Nee. De mappen waren nooit compleet.
Hij kwam overeind van zijn stoel en merkte dat de pijn in zijn rug en zijn benen bijna weg was. Hij had al twee dagen geen vicodine meer geslikt. Hij was nog niet sterk genoeg om tight-end voor de Eagles te spelen, maar hij strompelde ook niet meer als een oud baasje.
Hij legde de map in de kast en vroeg zich af wat hij de rest van de dag moest doen. De rest van zijn léven.
Hij trok zijn jasje aan. Geen fanfare, geen taart, geen slingers, geen goedkope bubbeltjes wijn in papieren bekertjes. Goed, over een paar maanden zou er wel een feestje zijn in Finnigans Wake, maar vandaag werd er niets aan gedaan.
Kon hij het echt allemaal achter zich laten, de erecode van de dienders, het plezier in de strijd? Stond hij echt op het punt dit gebouw voor de laatste keer te verlaten?
‘Bent u rechercheur Byrne?’
Byrne draaide zich om. De vraag kwam van een jonge agent, hooguit twee- of drieëntwintig. Hij was lang, breedgeschouderd en gespierd, zoals alleen jonge kerels dat kunnen zijn. Hij had donker haar en donkere ogen. Een knappe jongen. ‘Ja.’
De jongeman stak zijn hand uit. ‘Ik ben agent Gennaro Malfi. Ik wilde u graag de hand schudden, meneer.’
De jongen had een stevige, zelfverzekerde handdruk. ‘Leuk,' zei Byrne. ‘Hoe lang zit je al bij de politie?’
‘Elf weken.’
Wéken, dacht Byrne. ‘En waar zit je?’
‘Het Zesde.’
‘Dat is mijn oude district.’
‘Ik weet het,' zei Malfi. ‘U bent daar nog een soort legende.’
Meer een geestverschijning, dacht Byrne. ‘Niet meer dan de helft geloven, hoor.’
De jongen lachte. ‘Welke helft?’
‘Dat moet je zelf maar uitmaken.’
‘Oké.’
‘Waar kom je vandaan?’
‘South Philly, meneer. Geboren en getogen. Tussen 8th en Christian. Byrne knikte. Hij kende die hoek. Hij kende alle hoeken. ‘Ik herinner me een Salvatore Malfi uit die buurt. Een meubelmaker.’
‘Mijn grootvader.’
‘Hoe gaat het met hem?’
‘Heel goed. Leuk dat u het vraagt.’
‘Werkt hij nog?’ vroeg Byrne.
‘Alleen aan zijn bocce-spel.’
Byrne glimlachte. Agent Malfi keek op zijn horloge.
‘Ik moet over twintig minuten beginnen,' zei Malfi. Ze gaven elkaar weer een hand. ‘Het was me een eer u te ontmoeten, meneer.’
De jonge agent liep naar de uitgang. Byrne draaide zich om en wierp een blik door het wachtlokaal.
Jessica verstuurde met één hand een fax en at een broodje met de andere. Nick Palladino en Eric Chavez zaten over een paar DD5’s gebogen. Tony Park probeerde een mobieltje op te sporen op een van zijn computers. Ike Buchanan zat in zijn kantoortje, bezig met het dienstrooster. De telefoon ging.
Byrne vroeg zich af of hij echt iets had betekend in al die jaren dat hij in dit lokaal had gewerkt. Waren de ziekten die de menselijke ziel infecteren wel te genezen, of konden zij weinig anders doen dan proberen de schade te herstellen die mensen elkaar dagelijks toebrachten?
Byrne keek de jonge agent na toen hij de deur uitliep, in zijn frisse, keurig gestreken uniform, met rechte schouders en glimmende schoenen. Hij had zoveel gezien toen hij die jongeman een hand had gegeven. Zoveel.
Het was me een eer u te ontmoeten, meneer.
Nee, jongen, dacht Kevin Byrne toen hij zijn jasje weer uittrok en terugliep, het lokaal in. De eer was geheel aan mij.
Geheel aan mij.