53
Byrne parkeerde op Montgomery Drive en liep naar het plateau. De skyline van de stad knipoogde en glinsterde in de verte. Normaal was hij blijven staan om te genieten van het uitzicht vanaf het Belmont Plateau. Ook al woonde hij al zijn hele leven in Philadelphia, daar kreeg hij nooit genoeg van. Maar vannacht was zijn hart zwaar van verdriet en angst.
Byrne richtte zijn zaklantaarn op de grond, zoekend naar bloedsporen of voetafdrukken. Maar hij zag niets.
Hij liep naar het softbal veld, speurend naar aanwijzingen voor een worsteling. Hij doorzocht het terrein achter de kooi van de achter vanger. Geen bloed. Geen Victoria.
Hij liep om het veld heen. Twee keer. Victoria was er niet.
Zou ze al gevonden zijn?
Nee. Als dit een plaats delict was, zou de politie hier nog rondlopen. Dan zouden er linten zijn gespannen en zou een patrouillewagen de plek bewaken. De technische recherche zou niet in het donker werken, maar wachten tot de ochtend.
Hij liep terug, zonder iets te vinden. Hij stak het plateau nog eens over, wrong zich door een bosje en keek onder de bankjes. Niets. Hij wilde net versterking oproepen, in de wetenschap dat wat hij met Matisse had uitgespookt het einde van zijn carrière, zijn vrijheid en zijn leven zou betekenen, toen hij haar zag. Victoria lag op de grond, achter een paar kleine struiken, bedekt met vuile lappen en kranten. En er was veel bloed. Byrnes hart brak in duizend stukken.
‘Mijn god. Tori. Nee!’
Hij knielde bij haar neer en trok de lappen weg. Tranen benevelden zijn blik. Hij veegde ze weg met de rug van zijn hand. ‘O, jezus! Wat heb ik je aangedaan?’
Ze was in haar buik gestoken. De wond was diep en open. Ze had veel bloed verloren. Byrne kokhalsde. Hij had oceanen van bloed gezien in zijn werk, maar dit. Dit...
Hij zocht haar pols. Een hartslag, vaag maar onmiskenbaar.
Ze leefde nog.
‘Hou vol, Tori. Alsjeblieft. God. Hou vol.’
Met bevende handen pakte hij zijn mobieltje en belde het alarmnummer.
Byrne bleef bij haar tot de allerlaatste seconde. Pas toen de hulpdiensten arriveerden verborg hij zich tussen de bomen. Hij kon nu niets meer voor haar doen.
Behalve bidden.
Byrne deed zijn best om kalm te blijven. Dat viel niet mee. Een laaiende, glinsterende, koperen woede sloeg door hem heen.
Hij moest rustig worden. Nadenken.
Dit was het moment waarop alle misdrijven misliepen, zoals de wetenschap uitwees, het moment waarop zelfs de slimste criminelen een fout maakten, het moment waar rechercheurs voor leefden.
Rechercheurs zoals hijzelf.
Hij dacht aan de voorwerpen in de tas in zijn kofferbak, de duistere instrumenten die hij van Sammy DuPuis had gekocht. Hij zou de hele nacht besteden aan Julian Matisse. Er waren zoveel dingen erger dan de dood, wist Byrne, en hij zou ze allemaal beproeven voor het einde van deze nacht. Voor Victoria. Voor Gracie Devlin. Voor iedereen die Julian Matisse ooit kwaad had gedaan.
Er was geen manier om hier onderuit te komen. De rest van zijn leven, waar hij ook woonde of wat hij ook deed, zou hij wachten op de klop op de deur. Het zou de man in het donkere pak kunnen zijn die grimmig en vastberaden op hem toe stapte, de auto die langs de stoep stopte terwijl hij door Broad Street liep.
Verrassend genoeg waren zijn handen weer rustig en zijn hartslag normaal. Voorlopig. Maar hij wist dat er een wereld van afstand en verschil bestond tussen het beheersen van je vinger en het overhalen van de trekker.
Zou hij in staat zijn om te vuren?
Zou hij dat kunnen?
Op het moment dat hij de achterlichten van de ambulance over Montgomery Drive zag verdwijnen voelde hij het gewicht van de SIG-Sauer in zijn hand en had hij zijn antwoord.