Lily
Antons telefoon ging één keer over.
Twee keer. Mijn hart bonsde. Drie keer. Vier keer. Vijf keer. Zes
keer.
Shit…
Bij de zevende bel klonk er een klik, een vlaag van pubachtig gepraat en gelach, toen zei iemand – Anton: ‘Lily?’
Ik voelde me licht in mijn hoofd van blijdschap. (Al moet ik toegeven dat ik hem op zijn mobieltje had gebeld. Ik nam geen risico.) En voor ik een woord gezegd had wist hij dat ik het was! Weer een teken! (Of hij had nummerweergave op zijn mobieltje.)
‘Anton? Kunnen we elkaar zien?’
‘Wanneer? Nu?’
‘Ja. Waar ben je?’
‘Laten we elkaar ontmoeten bij het St. John’s Wood station van de ondergrondse.’
‘Ik ga nu weg. Ik ben er over vijftien, hoogstens twintig minuten.’
Ik ging naar Irina om haar te vragen op Ema te passen, ik ga even weg.’
Ze vroeg: ‘Waarom?’
‘Ik ga iets onbesuisds doen.’
‘Met Anton? Mooi.’
Ik ging weg, ik hield het thuis niet langer uit, ook al zou Anton er nog niet zijn.
Ik liep zo hard ik kon en was in minder dan vijf minuten bij de ondergrondse. Ik liep de hoek om voor het laatste stukje en concentreerde me op de ingang van het station.
Toen zag ik dat een lange, slanke gestalte buiten het station naar me stond te kijken. Hoewel het te donker was om goed te kunnen zien en Anton er onmogelijk al kon zijn omdat hij uit het centrum van Londen kwam, wist ik onmiddellijk dat hij het was.
Het was of ik hem voor de eerste keer zag.
Ik ging langzamer lopen; ik wist wat er zou gebeuren. Eenmaal bij hem was de zaak beklonken. Er zou niets gezegd worden, we zouden voorgoed bijeen zijn.
Ik had kunnen stoppen. Ik had terug kunnen gaan en de toekomst uitwissen, maar ik bleef de ene voet voor de andere zetten, alsof ik door een onzichtbaar koord naar hem toe werd getrokken.
Ik concentreerde me op het plaveisel – tot ik voor hem stond.
Zijn eerste woorden waren: ‘Ik zag je al op kilometers afstand.’ Hij pakte een lok van mijn haar vast.
Ik bewoog me dichter naar hem toe. ‘Ik zag jou ook.’
Terwijl mensen in en uit het station renden als figuren in een versneld afgedraaide film, bleven Anton en ik roerloos staan, oog in oog, zijn handen op mijn armen. En ik zei wat ik altijd al had geweten: ‘Zodra ik je zag wist ik dat jij het was.’