25
Politieagente Mirja Zlatnek heeft de surveillancewagen dwars over de hele rijbaan heen gezet en de handrem aangetrokken. Als er een auto langs wil, moet die de berm in rijden en met twee wielen de diepe greppel in gaan.
Voor haar ligt een lang en recht stuk weg. Het blauwe zwaailicht van de politiewagen flitst over het natte asfalt, op de donkere naalden van de bomen en tussen de stammen.
De regen klettert hard op het dak.
Mirja zit een poosje stil, kijkt door de voorruit naar buiten en probeert na te denken over de situatie.
Het zicht is slecht vanwege de stortregen.
Ze had op een heel rustige dag gerekend omdat bijna al haar collega’s in de regio in de weer zijn met het dode meisje op de Birgittagården. Zelfs de rijksrecherche is bij het vooronderzoek betrokken.
In het verborgene heeft Mirja een angst voor het operationele deel van haar beroep ontwikkeld, zonder dat ze echt iets traumatisch heeft meegemaakt. Misschien heeft het te maken met de keer dat ze probeerde te bemiddelen in een gezinsdrama dat slecht afliep, maar dat is al jaren geleden.
De angst heeft langzamerhand bezit van haar genomen. Ze geeft de voorkeur aan administratieve taken en preventie.
Vanmorgen zat ze aan haar bureau recepten van haar kooknetwerk te lezen. Elandenfilet in bladerdeeg, gegrilde aardappelpartjes en roomsaus met eekhoorntjesbrood. Een stevige puree van aardperen.
Ze had de surveillancewagen meegenomen om in Djupängen naar een gestolen aanhangwagen te kijken, toen de melding van de ontvoerde jongen binnenkwam.
Mirja houdt zichzelf voor dat ze de zaak zal kunnen oplossen. Want de auto met het vierjarige zoontje van de vrouw kan nergens anders heen.
Dit stuk weg is net een lange tunnel, een fuik.
De vrachtwagen rijdt erachteraan.
Of de auto met de jongen rijdt na Indal direct de brug over. Daar heeft haar collega Lasse Bengtsson de weg afgezet.
Of hij komt hierheen – en hier wacht ik hem op, denkt Mirja.
Ongeveer tien kilometer achter de auto rijdt de vrachtwagen.
Het hangt natuurlijk af van de snelheid van de auto, maar binnen twintig minuten, meer niet, zal het tot een confrontatie komen.
Mirja houdt zichzelf voor dat het kind vast niet echt ontvoerd is. Het heeft waarschijnlijk met een voogdijkwestie te maken. De vrouw die ze sprak was te overstuur om samenhangende inlichtingen te geven, maar het was in ieder geval duidelijk dat haar auto zich ergens op de weg aan deze kant van Nilsböle moet bevinden.
Het is zo voorbij, houdt ze zichzelf voor.
Binnen niet al te lange tijd kan ze teruggaan naar haar kamer op het bureau, een kop koffie drinken en een broodje ham eten.
Maar tegelijkertijd is er iets wat haar verontrust. De vrouw had het over een meisje met armen als twijgen.
Mirja had haar naam niet gevraagd. Daar was geen tijd voor geweest. Ze ging ervan uit dat de alarmcentrale alle gegevens had opgenomen.
Haar ontzetting was beangstigend geweest. Ze had snel geademd en hetgeen ze had meegemaakt, had ze beschreven als iets onbegrijpelijks, zonder enige redelijke verklaring.
De regen slaat tegen de voorruit en de motorkap. Mirja legt haar hand op de portofoon, blijft even zo zitten en roept dan Lasse Bengtsson op.
‘Wat gebeurt er?’ vraagt ze.
‘Het regent keihard, maar verder is alles rustig, geen auto, geen enkele... Wacht, nu zie ik een vrachtwagen, een immense vrachtwagen op de 330.’
‘Dat is de man die belde,’ zegt Mirja.
‘Maar waar is die Toyota verdomme gebleven,’ zegt Lasse. ‘Ik sta hier al een kwartier, dan moet hij binnen vijf minuten bij je zijn als er geen ufo is...’
‘Wacht heel even,’ zegt Mirja snel en ze verbreekt het contact met haar collega als ze in de verte het licht van twee koplampen ziet.