23
Het bos schiet langs en regendruppels tikken tegen de grote voorruit. De Deense vrachtwagenchauffeur Mads Jensen ziet al op tweehonderd meter afstand dat er een vrouw midden op de weg staat. Hij vloekt en claxonneert. De vrouw maakt een sprongetje door het loeiende geluid, maar in plaats van aan de kant te gaan, blijft ze op de weg staan. De chauffeur toetert weer en dan doet de vrouw langzaam een stap naar voren, legt haar hoofd in haar nek en slaat de vrachtwagen die naderbij komt gade.
Mads Jensen mindert vaart en voelt de kracht van de oplegger tegen de oude dolly van Fliegel. Hij moet harder remmen, de overbrenging is slecht, de stuuras kraakt en de aanhangwagen slingert even voor hij het hele voertuig tot stilstand weet te brengen.
Het toerental daalt sterk en het rommelen van de zuigers klinkt steeds zwaarder.
Daar staat de vrouw, op maar drie meter afstand van de motorkap. Nu pas ziet hij dat de vrouw zwarte predikantenkleding onder haar spijkerjack draagt. Een rechthoekje van de witte gesteven boord steekt af tegen het zwarte overhemd.
Het gezicht van de vrouw is open en merkwaardig bleek. Als hun blikken elkaar door de ruit vinden, beginnen er tranen over haar wangen te biggelen.
Mads Jensen zet de knipperlichten aan en stapt uit de cabine. De motor straalt sterke hitte en dieselgeur uit. Als hij om de wagen heen is gelopen, heeft de vrouw met een hand steun gezocht bij een koplamp en ademt ze hortend.
‘Wat is dit?’ vraagt Mads.
Ze richt haar blik op hem. Haar ogen zijn wijd opengesperd. Het gele knipperlicht pulseert op haar.
‘Heb je hulp nodig?’ vraagt hij.
Ze knikt en hij probeert haar om de auto te leiden. Het begint harder te regenen en het wordt snel donker.
‘Is er iets ergs gebeurd?’
Ze biedt een beetje tegenstand, maar loopt wel mee en klimt naar de passagiersplaats. Hij doet het portier achter haar dicht, loopt snel naar de andere kant en stapt in.
‘Ik kan hier niet blijven staan, ik blokkeer de hele weg,’ zegt hij. ‘Ik moet gaan rijden. Is dat oké?’
Ze geeft geen antwoord, maar hij brengt de vrachtwagen in beweging en zet de ruitenwissers aan.
‘Ben je gewond?’ vraagt hij.
Ze schudt haar hoofd en houdt een hand voor haar mond.
‘Mijn kind,’ fluistert ze. ‘Mijn...’
‘Wat zeg je?’ vraagt hij. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Ze heeft mijn kind meegenomen...’
‘Ik bel de politie, zal ik dat doen? Zal ik de politie bellen?’
‘O, God,’ kermt ze.