***

Het huis op Rattlesnake Ridge was makkelijk te vinden. Het stond een eindje verder de heuvel op dan de Wobble Inn, aan een smalle, bochtige weg die St. Louis Street heette. Tussen de bomen door was het dak van de Inn te zien, waar ze nog maar twaalf uur eerder de barkeeper hadden ondervraagd.
Het huis was vervallen en waarschijnlijk onbewoond, maar Dennis klopte voor alle zekerheid toch maar aan. 'Niemand thuis,' zei hij. Ze liepen naar de auto terug, maar stapten niet in, alsof ze hoopten op goddelijke inspiratie. Het was al elf uur geweest. Ze hadden al hun colleges gemist en hadden sinds de vorige avond totaal geen vooruitgang geboekt. 'Laten we nog maar een keer naar die kroeg gaan,' zei Brian. Mary haalde haar schouders op. Ze hadden toch niets beters te doen. Voor de Wobble Inn stonden vandaag geen auto's geparkeerd. De tent maakte een verlaten indruk, leeg en onheilspellend. Brian probeerde de voordeur, maar die was op slot. 'Gesloten?' vroeg hij. Ze keken door de streperige ramen naar binnen en zagen dat de tafels die er de avond tevoren hadden gestaan er nu niet meer stonden. De hoek waar de mannen hadden zitten pokeren was leeg. Zelfs de bar was verwijderd. Aan het plafond hingen draden waar de lampen hadden gehangen. 'Krijg nou wat,' zei Dennis.
Mary kreeg weer het gevoel dat haar hart werd samengeknepen, net als de dag daarvoor in het huis van het echtpaar Collins. Er kwam beweging in de zaak, het patroon werd zichtbaar. Ze moesten het vraagstuk voor het eind van de middag oplossen, voordat Williams' deadline afliep. 'Laten we even aan de achterkant kijken,' zei Brian. Ze liepen om het gebouw heen. Ook de achterdeuren waren op slot. Toen ze naar binnen keken, zagen ze hetzelfde: leegte. Geen tafels, geen barkrukken. Alleen maar vloerplanken en kale muren.
'Wat moeten we doen?' vroeg Mary. Ze was banger dan ze ooit was geweest. De angst overspoelde haar en golfde door haar lichaam. Ze voelde elke beweging van de wereld, elk vlaagje wind en elke warmtestraal van de zon. Ook het draaien van de aardbol onder haar voeten voelde ze. Ze voelde alles, en op een eigenaardige manier was het opwindend. 'Hé daar!' riep iemand van hoger op de helling.
Ze draaiden zich alle drie om. Hij stond tussen de bomen, halverwege de heuvel, en hield zich vast aan een jonge boom. Hij kwam op hen af. De barkeeper.
'Wat is hier verdomme aan de hand?' riep Dennis. 'We zijn teruggekomen om met u te praten!'
De man zei niets. Hij draaide zich om en begon de heuvel op te klauteren. Snel, sneller - zich vasthoudend aan bomen, met zijn hakken gevallen bladeren opwerpend terwijl hij steun zocht voor zijn voeten op de rulle aarde.
'Daarboven staat een auto,' zei Brian.
Dat klopte. Vanwaar ze stonden konden ze het dak zien van een auto die geparkeerd stond voor het lege huis in St. Louis Street waar ze zojuist waren geweest.
Mijn god, dacht Mary. Dit is foute boel.
Voor ze iets kon zeggen trok Brian haar mee en renden ze naar dè auto van Dennis. Ze stapten in en Dennis worstelde met de sleuteltjes. 'Schiet op!' riep Brian. Hij bleef door de achterruit kijken om te zien of de auto er al aankwam. Dennis vond eindelijk de goede sleutel en stak hem in het contactslot. Hij startte de auto, schakelde, en toen reden ze het parkeerterrein van de Wobble Inn af en de weg op, waarbij ze een regen van grind achter zich opwierpen.
'Daar is hij!' schreeuwde Brian. Mary draaide zich om en zag de auto vanuit St. Louis de weg op draaien en met grote vaart op hen af komen. Op de voorbank zaten twee mannen. 'O christus, nee hè,' zei Dennis.
Aan weerszijden van de auto was een steile afgrond en op sommige plaatsen was er geen vangrail. Mary keek naar rechts en zag de boomtoppen. Aan de andere kant van de weg was het net zo. Achter de Lexus kwam de auto snel dichterbij, maar Dennis leek niet erg hard te rijden. 'Sneller, Dennis!' schreeuwde Brian.
'Ik kan niet sneller!' riep Dennis terug. Zijn stem klonk schel, bijna meisjesachtig. 'Of wil je soms op de bodem van het ravijn terechtkomen?' De zaak begon behoorlijk uit de hand te lopen en stevende hard op een kookpunt af. Mary kon zich wel voor haar kop slaan dat ze zich ermee had ingelaten, dat ze naar Cale en Bell City was gegaan. Ze had op Winchester moeten zijn, of thuis in Kentucky, waar ze veilig was.
De auto was een zilverkleurige, roestige Mazda RX7. Hij zat nu vlak op hun bumper. De barkeeper zat achter het stuur en de man op de passagiersplaats was de man van de caravan: Marco. Ze keken onbewogen voor zich uit. Zakelijk. Terwijl ze naar hen keek, bracht Marco een videocamera tot voor zijn oog. Ze zag het knipperende rode lampje. Mijn god, dacht ze, ze filmen ons. De camera maakte Mary bang en ze draaide zich om en verborg haar gezicht in haar handen. 'De snelweg,' zei Dennis.
Ze keek net op tijd op om het bord voor de 1-64 aan de rechterkant van de weg langs te zien flitsen.
De weg ging over in een recht stuk en Dennis trapte het gaspedaal in. Maar de Mazda bleef bumperkleven en Brian zakte onderuit op zijn stoel. Hij prevelde binnensmonds een schietgebedje. 'Daar!' riep Dennis uit.
Mary keek recht vooruit. Het enige wat ze zag, was het klaverblad van de snelwegopritten dat op enige afstand uit het bos verrees. 'Wat bedoel je?' vroeg ze.
'Daar! Kijk daar!' schreeuwde hij nog eens.
En toen zag ze het: een parkeerterrein vlak voor de oprit van de snelweg. Als Dennis een scherpe bocht maakte en het precies goed kon timen, konden ze misschien...
'Draai dat parkeerterrein op,' zei Brian ademloos, terwijl hij zich naar voren boog over de rugleuning van de voorbank.
De Mazda zwenkte naar links, naar de andere baan. Dennis minderde vaart en maakte een scherpe bocht het met grind bedekte parkeerterrein op, terwijl de Mazda voorbijraasde en op de oprit van de snelweg verdween. De Lexus raakte in een slip op het grind en de auto tolde rond. Stof en stenen vlogen door de lucht, en toen Mary haar hoofd omdraaide om naar Dennis te kijken, was zijn gezicht een masker van angst. Ze kneep haar ogen dicht en bad dat ze niet weer op de weg terecht zouden komen en door een tegemoetkomende auto zouden worden geraakt. Dat gebeurde niet. De auto kwam tot stilstand, de vering piepte en grind viel met kleine metaalachtige tikjes van de onderkant van het chassis. Ze bleven even doodstil zitten terwijl het stof op de auto neerdaalde. Toen opende Dennis het portier en stapte uit. Hij keek om zich heen of hij de Mazda ergens zag, maar die was in geen velden of wegen te bekennen. Mary stapte uit. Haar knieën knikten en ze moest tegen de Lexus leunen om te blijven staan. Ze stikte bijna in het opwaaiende stof en ze kreeg een hoestbui en spuwde op de grond. Algauw waren de braakneigingen niet meer te onderdrukken. Ze viel op haar knieën en keek naar het grind,
voelde hoe steentjes in haar benen drukten, maar overgeven lukte niet. In plaats daarvan begon ze te huilen. Ze snikte in haar handen en probeerde verlichting te vinden, een venster waar ze alles uit kon gooien, alles wat ze in zich had, de pijn en frustratie, alles wat ze wist, gewoon alles eruit gooien en ervan verlost zijn en het laten meevoeren door de wind. 'Stil maar.' Het was Brian. Hij stond achter haar, met zijn hand op haar schouder. Toen hielp hij haar overeind. Weer stonden ze bij de auto en probeerden ze te beslissen waar ze nu weer heen zouden gaan. Mary had inmiddels helemaal het gevoel dat ze in een toneelstuk zat, dat ze een draaiboek volgde, en dat ze niet uit vrije wil handelde, maar volgens aanwijzingen van een ander, volgens het script van professor Williams. 'We hadden wel kunnen verongelukken,' zei Brian. 'Kijk,' antwoordde Dennis.
Met hun blik volgden ze zijn vinger naar een bord dat hoog boven de snelweg uitrees.
trip s u-stor-it.
Mary begreep onmiddellijk wat het betekende. 'Pigs motor,' fluisterde ze. Ze stonden bijna op dezelfde plek waar professor Williams had gestaan toen hij die laatste foto van de opslagloods had gemaakt, de foto waarop te zien was waar Polly zich bevond.