***
Hij had een hekel aan die geldinzamelingsacties. Een gloeiende
hekel. De prominenten stonden doorgaans op een kluitje bij de muur
scotch te drinken, terwijl de studenten zich op de dansvloer met de
echtgenotes amuseerden. Het was een soort sociaal feodalisme: de
leenheren waren weg voor geldbesprekingen en lieten de zorg voor de
oogst aan de horigen over. Dennis Flaherty stond in de hoek, een
plastic bekertje met ginger ale waar de prik uit verdween in zijn
hand, en dacht aan - nou ja, het enige waaraan hij tegenwoordig kon
denken. Aan haar: Elizabeth Orman, de vrouw van de decaan. Hij had
Elizabeth leren kennen in de bibliotheek, die de naam van haar man
droeg. Hij dacht dat ze een naslagbibliothecaresse was omdat ze oud
was - ouder, zoals ze hem graag mocht verbeteren als ze samen
gekheid maakten - en omdat ze eruitzag of ze wist waar dingen te
vinden waren. Hij was bezig met een werkstuk over Alfred Adler, en
toen hij haar vroeg waar hij Understanding Human Nature zou kunnen
vinden, vroeg ze hem wat hij wilde weten.
Ze bleek doctoraalstudent te zijn en ze wist een heleboel over
Adler. Na dat gesprek met Elizabeth had hij het boek niet eens meer
nodig. Ze hadden bij een van de ramen op het oosten gezeten en hij
schreef terwijl zij aan het woord was. 'Wist je,' zei ze, 'dat
Adler voor hij sociaal wetenschapper werd, neuroloog was? Hij was
geïnteresseerd in hoe het oog werkt, in hoe we de wereld zién. Dat
gegeven - zien - zou hij later gebruiken in zijn theorieën over
inferioriteit. Maar later was het hoe wij onszelf zien en niet hoe
wij anderen zien. Het innerlijke oog, het geestesoog.' En zo ging
het maar door. Dennis schreef en Elizabeth praatte, tot ver in de
avond. Een week later liepen ze elkaar weer toevallig tegen het
lijf en raakten ze weer in gesprek, ditmaal over gewone zaken zoals
politiek en muziek (ze was een Mingus-fan, ontdekte hij). Die
tweede keer begon hij naar haar te kijken. Echt naar haar te
kijken. Ze was beslist oud - ouder, verbeterde hij zichzelf.
Minstens achter in de dertig. Maar die tweede
avond bespeurde hij iets anders in haar. Dennis had het gevoel
dat ze zich op de ontmoeting had voorbereid. Ze had het bovenste
knoopje van haar vest losgemaakt en haar rode haar was uit haar
gezicht geborsteld. Ze had niets meer van een afgematte
doctoraalstudent. Het was duidelijk dat ze aandacht aan haar
uiterlijk had besteed.
Elizabeth begon Dennis haar maatje te noemen. Er was af en toe
sprake van een lichte seksuele spanning, dat moest hij toegeven,
maar die was vluchtig. Opeens was zij er, onaangekondigd, om
geleidelijk weer af te nemen en de rest van de middag niet meer
terug te komen. Dennis vroeg zich dan later af of hij het zich
misschien had verbeeld. Pas de derde of vierde middag in de
bibliotheek kwam hij erachter wie ze was. En dat gebeurde per
toeval.
'Mevrouw Orman,' fluisterde een naslagbibliothecaresse, die
haar hoofd om de deur stak van de leeskamer waar Dennis en
Elizabeth zaten. 'Er is telefoon voor u.'
'Shit. Sorry,' zei Elizabeth. 'Ik ben zo terug.'
Orman, dacht Dennis. Natuurlijk. Natuurlijk. Daarom werd ze in
de bibliotheek met zoveel respect behandeld. Daarom had
iedereen een glimlach voor haar, gingen ze voor haar opzij,
vroegen ze haar of ze iets
nodig had. Ze was verdomme de vrouw van die ouwe.
Toen ze terugkwam viel hem voor het eerst haar trouwring
op.
'Zo,' zei ze. Zag hij schaamte op haar gezicht?
'Zo,' zei Dennis. 'Elizabeth Orman.'
Ze zei niets.
'Ik wist niet...' begon hij.
'Ik had het je moeten vertellen,' zei ze zacht.
Hij wilde zeggen: Natuurlijk niet, Elizabeth. Alleen zou ik
hebben gedacht dat dat een van de eerste dingen zou zijn geweest
die je had gezegd, weet je, gewoon een terloopse opmerking dat je
de vrouw bent van de machtigste man op de campus. Maar hij zei
niets van dit alles. Hij zei alleen: 'Maakt niet uit.'
'Het maakt wel uit.'
'Oké,' gaf hij toe. 'Het maakt wel uit.'
Dat stak haar. Ze wendde haar gezicht af en keek naar het
raam. Ze haalde diep adem en vermande zich.
'Als feministe,' zei ze, 'is dat niet hoe ik mezelf
bekendmaak. Loop jij op de campus rond zo van: "Hallo, ik ben
Dennis Flaherty, de vrijer van Savannah"?'
Dennis verbaasde zich erover dat ze het wist van Savannah
Kleppers, terwijl hij het nog nooit over haar gehad had. Kijk eens
aan.
Dennis was die zomer in DeLane gebleven en had stage gelopen
bij een Republikeins Congreslid in Cale. De volgende paar maanden
had hij Elizabeth slechts af en toe ontmoet, maar Dennis moest
toegeven dat die ontmoetingen anders waren. De nu en dan
voorkomende seksuele spanning was helemaal verdwenen en hun
gesprekken waren zo netjes als wat. Ze was een volkomen ander mens
geworden nu hij wist wie ze was. Of specifieker gezegd: nu hij wist
wie haar man was.
Sinds begin september was ze nog erger veranderd. Ze was
afstandelijk, afwezig. Van schaamte, waarschijnlijk. De laatste
keer dat hij naar de bibliotheek was gegaan, was zij er niet
geweest. Toen hij haar op een dag tegenkwam in de hal van het Gray
Brick Building had hij haar gevraagd: 'Ben je kwaad op me?'
'Natuurlijk niet,' had ze spottend gezegd, terwijl ze zich
meteen van hem had afgewend. Toen was ze in het trappenhuis
verdwenen. Maar hij had duidelijk boosheid in haar stem gehoord.
Dennis was er echter zeker van dat haar boosheid niet tegen hem,
maar tegen zichzelf gericht was. Want die eerste paar ontmoetingen,
de keren die er voor Dennis echt toe deden, had ze hem om de tuin
geleid, en dat wist ze. Ze wist het en het speet haar.
De geldinzamelingsactie was een formeel gala dat de Taus
hadden georganiseerd ten bate van het Amerikaans Kankerfonds. Het
werd gehouden in Carnegie Hall, Winchesters administratiegebouw,
het meest historische gebouw op de campus. Doorgaans wist Dennis
zich er wel doorheen te slepen en te glimlachen en te brommen
terwijl de oude mannen hun verhalen vertelden, maar vanavond voelde
hij zich totaal niet op zijn plaats. Hij wilde weg, maar waar moest
hij heen? Wat moest hij doen? Terwijl hij daar stond in Carnegie
Hall en dit alles door zijn hoofd ging, vroeg hij zich af of hij
niet beter Winchester de rug kon toekeren. Misschien overstappen
naar Temple, zodat hij dichter bij zijn vader was. Misschien moest
hij...
Maar toen zag hij Elizabeth aan de overkant van de zaal. Ze
keek naar hem zoals ze zo dikwijls naar hem had gekeken over de
tafel in de bibliotheek: afwachtend, bijna vragend, alsof hij iets
over zich had waar ze geen hoogte van kreeg. Ze liep de dansvloer
op. Ze glimlachte en hij glimlachte terug, het enige wat hij kon
bedenken. Het was een gedwongen lachje, bijna scheef. Toen dansten
ze, op een of andere langzame wals, en zei Elizabeth: 'Dennis, ik
wil met je naar bed.' 'Ja,' zei hij wezenloos. Als een kind.
'Het spijt me dat het zo gelopen is. Ik had het je moeten
vertellen. Maar ik dacht dat het je misschien zou... afschrikken.'
'Afschrikken?'
'Vanwege Ed. Dat je bang zou zijn om met mij te worden
betrapt. Bang voor wat er zou gebeuren als het uitkwam.'
'Elizabeth, we hebben alleen maar gepraat. Het stelde niets
voor. Het was Adler en het oog.'
'Hou op, Dennis. Je weet dat het meer was.'
'Weet ik dat?' zei hij met verstikte stem. Zijn hart sloeg op
hol en bonkte tegen zijn ribben. Zijn gezicht brandde en hij voelde
koud zweet op zijn borst.
'Je weet dat je me wilt neuken.' 'Nee,' loog hij. 'Absoluut
niet.'
Ze mokte nu. Hij had gevoeld dat haar lichaam verstijfde, zich
van hem losmaakte.
'Waarom was je er niet? In de bibliotheek de afgelopen twee
weken?' 'Ik heb het druk gehad, Dennis. Er is meer dan alleen jij.
Ik heb ook nog mijn werk. Ik ben met mijn proefschrift bezig, weet
je nog wel?' Over haar schouder zag hij de man naar hem staren. De
onnavolgbare decaan Orman: ruim dertig jaar ouder dan zijn vrouw,
emeritus professor aan Winchester. Orman was een van de meest
gerespecteerde leden van de faculteit psychologie, beroemd om zijn
meeslepende colleges, ondanks het feit dat hij af en toe naar
woorden moest zoeken en de draad van zijn verhaal kwijtraakte. Hij
had in de jaren zestig met Stanley Milgram aan Yale gestudeerd, en
het verhaal ging dat hij aan een boek over Milgram was begonnen dat
diens nalatenschap zou herdefiniëren. De wals was eindelijk
afgelopen en Dennis maakte zich los van de vrouw en liep terug naar
de andere kant van de zaal, waar de andere Taus op hem stonden te
wachten. 'Ga je haar een beurt geven of hoe zit dat?' vroeg Jeremy
Price. Price droeg een smokingbroek en een T-shirt met de opdruk
van een vest, een cummerband en een vlinderdas. Dennis zei niets.
Hij vroeg zich af hoeveel Price had gehoord, of hij hun gesprek had
afgeluisterd.
'Weet je wat je moet doen?' zei Price. Hij ging vlak voor
Dennis staan, met zijn rug naar de dansvloer, en trok hem aan zijn
revers omhoog. 'Je zorgt dat je alleen met haar bent en dan
verkracht je haar gewoon. Je beukt erop los als een drilboor. Maak
het lekker voor jou en afschuwelijk voor haar. Ha! Broek om je
enkels. Knopen vliegen over de vloer. Doe haar pijn.'
'Dennis?'
Decaan Orman. Hij stond vlak achter Price en keek over diens
schouder. Dennis had geen flauw idee hoe lang de man daar al stond.
'Eh... hallo, doctor Orman,' zei hij. Hij had Orman nog maar een
keer of drie ontmoet, bij vergelijkbare geldinzamelingsacties, en
om een of andere reden werd hij altijd zenuwachtig als die ouwe in
de buurt was. Orman kende Dennis' vader. Hij had een keer over de
man gezegd dat hij 'op zijn gebied een pionier was'. Dennis had het
vermoeden dat de enige reden waarom Orman de Taus Carnegie Hall
liet gebruiken Dennis' vader was. 'We moeten er zo langzamerhand
weer vandoor.' 'Natuurlijk,' wist Dennis uit te brengen. 'Kan ik
nog iets voor u halen?' 'Nee,' begon de decaan. Het was net of hij
nog iets wilde zeggen, maar dat niet kon. Price had zich ergens in
een donker hoekje teruggetrokken en Dennis alleen gelaten met de
oude man.
De decaan was al op Winchester vanaf het begin, toen de school
in twee- en werd gedeeld. Hij was het eerste hoofd geweest. Eind
jaren zeventig was het tennisteam met hem als coach
competitiekampioen geworden. Hij had de campus zien afbranden en
had zes verschillende presidenten meegemaakt. Er werd gezegd dat
elke historische discussie over Winchester begon en eindigde met
decaan Orman.
Maar zijn legende werd vervolmaakt door zijn huwelijk met de
vrouw die bijna half zo oud was als hij, een doctoraalstudente op
Winchester die hij tijdens een reis naar Marokko had leren kennen.
Dennis had het verhaal natuurlijk wel gehoord, maar nooit de naam
van de vrouw. En nu was hij verstrikt geraakt in dit spel met
Elizabeth. Dennis wist gewoon dat het een spel was. Waarom zou ze
anders haar ring voor hem verborgen hebben gehouden? Waarom zou ze
hem anders alleen haar voornaam hebben gezegd? Ze wilde gewoon
uitproberen hoever ze hem kon brengen in de hoop dat hij een grens
zou overschrijden en een ruimte zou betreden waaruit hij niet meer
kon ontsnappen. Vanavond was die grens overschreden.
'Welke colleges volg je dit kwartaal?' vroeg de decaan. Het
was niet meer dan een losse opmerking om de tijd te vullen. Er was
weer een wals begonnen en Dennis zag dat Elizabeth nu met iemand
anders danste. Maar ze keek naar hem.
'Economie en Financiën. Filosofie en de Westerse Wereld bij
Douglas. En Logica en Argumentatieleer.'
'Logica en Argumentatieleer,' zei de decaan. 'Bij welke
docent?' 'Williams.'
Er veranderde iets in de ogen van de decaan. Hij keek Dennis
aandachtiger aan en zijn hand die het scotchglas vasthield liet hij
zakken. Hij was misschien zelfs een stap dichterbij gekomen, maar
dat wist Dennis niet zeker.
'Hoe gaat dat?' vroeg hij. Zijn toon was veranderd, was
indringender geworden. Dennis besefte dat hij opeens in een soort
schijnwerper stond en aan een verhoor werd onderworpen. 'Het is...
interessant,' zei hij.
'Williams,' zei de decaan peinzend, meer in zichzelf dan tegen
Dennis. 'Williams is een vreemde snoeshaan. Dat doet me denken aan
die vreselijke heisa over zijn boek. Wat een commotie.'
Dennis wilde graag meer horen. Verschrikkelijk graag zelfs,
niet alleen omdat het zijn aandacht van Elizabeth afleidde, maar
ook omdat hij in Williams en zijn vreemde cursus geïnteresseerd
was. Het was zo... Opeens stond Elizabeth achter haar man en legde
haar hand op zijn schouder. 'Zullen we gaan, Ed?' vroeg ze kortaf,
met een vluchtige blik op Dennis. Dennis kon niets aflezen van haar
gezicht. 'Tot ziens, Dennis,' zei de decaan. Zijn gedachtegang was
onderbroken en hij was de draad kwijt, wat voor de decaan niet
ongewoon was. Er waren mensen die dit aanzagen voor de eerste
tekenen van dementie. De meeste dagen sloot hij zich op in Carnegie
en ontving hij geen bezoek. Pas veel later, terug in het Tau-huis,
terwijl de roze dageraad zich over de hemel verspreidde en scherp
over Up Campus viel, dacht Dennis terug aan wat decaan Orman over
professor Williams had gezegd. Hoewel het vroeg in de ochtend was
en Dennis al bijna vierentwintig uur geen bed had gezien, kon hij
de slaap niet vatten.