56

De bladeren van de planten waren zo groen en glanzend dat het leek alsof ze uit dun blik of pvc waren geknipt, meende Jonjo, en vervolgens overgespoten met hoogglanslak. Hij keek om zich heen in de hal van de Risk Averse Group: er leken nog meer planten te staan dan de vorige keer dat hij hier was. Ze moesten iemand hebben, zo leek het, die de bladeren afstofte en -spoelde. Ze waren zo groen en gezond dat het nepplanten leken, vond hij, wat haaks stond op het idee dat je planten verbouwde en in een hal neerzette, waar ze CO2 opnamen en zuurstof uitstootten, of wat planten dan ook deden, iets met foto’s of zo…

Jonjo’s gedachten namen de vrije loop omdat hij zich verveelde en doodziek werd van het wachten. Hij keek op zijn horloge: al bijna veertig minuten. Dit was te gek voor woorden, belachelijk: ze hadden hém gevraagd hierheen te komen voor een bespreking met majoor Tim Delaporte in eigen persoon, verdomme. Hij stond op en liep naar het blonde meisje achter de balie.

‘Majoor Delaporte is er over vijf minuten,’ zei ze voordat hij iets kon zeggen. ‘Hij neemt deel aan een telefonische vergadering; hij laat zich verontschuldigen.’

‘O, oké;

‘Wilt u iets drinken? Water? Met of zonder bubbels? Cappuccino?’

‘Kopje thee, graag,’ zei Jonjo. ‘Met melk en twee klontjes, graag.’

In werkelijkheid duurde het nog twintig minuten voordat majoor Tim klaar was met zijn telefonische vergadering. Jonjo had zijn thee opgedronken en het bijgeleverde chocoladekoekje verorberd. Jonjo wilde net zeggen dat hij niet langer kon wachten, toen een secretaresse hem kwam halen en hem door een lange gang voorging naar het kantoor van majoor Tim.

Hij was nog aan het bellen en gebaarde naar Jonjo dat hij moest gaan zitten. Jonjo bestudeerde al zijn vingernagels aandachtig terwijl majoor Tim zijn telefoongesprek beëindigde; het klonk eerder als een praatje met zijn vrouw over wie er allemaal kwamen eten.

Godverdomme, dacht Jonjo.

‘Jonjo.’ Tim stak zijn hand uit over het bureaublad en schudde die van Jonjo. ‘Sorry dat het even duurde, waanzinnig druk vanmorgen. Hoe gaat-ie?’

Jonjo zei dat het prima ging en dat hij graag van deze gelegenheid gebruik wilde maken om rechtstreeks met majoor Tim te praten, omdat hij van gedachten veranderd was over Irak en Afghanistan, en trouwens ook alle andere Arabische landen, nu hij het er toch over had. Hij was bereid erheen te gaan, meer dan bereid zelfs…

De majoor stak zijn hand op en Jonjo zweeg.

‘Mensen als jij hebben de Risk Averse Group gemaakt tot wat hij is,’ zei majoor Tim plechtig maar volstrekt gevoelloos. ‘We zouden vandaag de dag niet zo groot zijn geweest, zouden wereldwijd niet zo’n reputatie hebben gehad zonder mannen van jouw kwaliteit en kaliber.’

‘U bent de beste officier onder wie ik ooit gediend heb, sir. Laat dat duidelijk zijn.’ Dat vonden ze altijd leuk om te horen, officieren.

‘En juist daarom vind ik het zo moeilijk om je nu te moeten meedelen dat we je niet meer nodig hebben.’

‘Pardon?’

‘Je doet voortaan geen operaties meer, Jonjo. We worden overstroomd door jonge militairen van in de twintig – Joost mag weten wie die oorlog nog voor ons voert – dus hier bij de rag gaan we het personeelsbestand saneren. Je weet hoe het gaat in het leger, Jonjo: eerste erin, eerste eruit. Spijt me.’

Hij ging staan. Jonjo zag hoe donker zijn pak was, zo diep marineblauw dat het bijna zwart was, het strakke getailleerde colbert, het witte overhemd waartegen zijn abrikooskleurige zijden stropdas fraai afstak.

‘Ik wilde je dat persoonlijk meedelen, van man tot man, en niet in een afschuwelijk formele brief. Ik wilde je bedanken als collega-militair. Je hebt je eervol van je taak gekweten, Jonjo, en je bent het vast en zeker met me eens dat beide partijen er beter van zijn geworden.’

Jonjo voelde een vreemde brok in zijn keel. ‘Ouwe soldaten wilt u toch niet kwijt, sir.’

‘We raken je ook niet kwijt: je blijft op onze lijst van reservisten staan.’ Hij lachte droogjes. ‘Voor het geval de yanks besluiten nog meer landen binnen te vallen. Nee, dat is tegenwoordig een zaak voor jonge kerels. Wij willen soldaten die geschoold zijn in IT, telecommunicatie, talen, management.’ Hij lachte opnieuw. ‘Die oude tijd is voorbij, we kunnen niet meer zomaar al die klootzakken doodmaken.’

Op de een of andere manier werd Jonjo naar de deur geleid. Majoor Tim schudde hem opnieuw de hand en klopte hem op zijn rug.

‘Er is tegenwoordig heel wat beveiligingswerk te doen, Jonjo.

Niet zo spannend als Risk Averse natuurlijk, maar je kunt er een aardige boterham mee verdienen. We kunnen allerlei referenties voor je verzorgen, heel goeie zelfs, wat je maar wilt.’

Jonjo vond dat hij nog één poging kon wagen. Met zachte stem zei hij: ‘Ik heb Kindred bijna te pakken, sir… Ik ben hem op het spoor.’

Majoor Tim glimlachte vaag. ‘Ik weet niet waar je het over hebt, ouwe reus.’

‘Kindred, ik heb een nieuw spoor. Een kenteken. Kwestie van tijd en ik heb hem te pakken.’

‘Ik kan je niet volgen, Jonjo. Foutje in de communicatie.’ Hij deed een stap terug zijn kantoor in en stak een hand op. ‘We houden contact. Succes.’

Jonjo liep langzaam de gebogen gang door naar de lommerrijke hal, en dacht diep na. Het stonk hier, er hing hier een afschuwelijke lucht, er was hier iets heel anders aan de gang, dacht hij; bijvoorbeeld dat Jonjo Case verschrikkelijk in zijn kont genaaid wordt.

Hij had twee keer de naam ‘Kindred’ genoemd. Als majoor Tim die naam echt niet herkend had, zou hij hem dan niet herhaald hebben? ‘Kindred? Welke Kindred?’ Dat deden mensen als ze een onbekende naam hoorden. Dat was de natuurlijke manier om je onbekendheid uit te drukken: de naam herhalen. ‘Nooit gehoord van ene Kindred, Jonjo.’ Nee, niets van dat alles: een lege blik, een keiharde ontkenning. Jonjo piekerde verder, begon zich ongerust te maken; nee, hij wist heel goed over wie ik het had, dus wat was zijn eigenlijke agenda? Waarom was hij hierheen geroepen? Hij trapte er niet in, niks ervan godverdomme, majoor Tim. Hij was er bijna een uur geweest, met de heenreis en zo…

Eenmaal buiten belde hij Darren. Hij voelde een zekere opwinding in zich opkomen, de ongerustheid was verdwenen. Hij voelde de adrenaline stromen, net als vlak voor een aanval.

‘Darren, met Jonjo.’

‘Jonjo. Hoe gaat het…’

‘Wat is er aan de hand? Wat is er godverdomme aan de hand?’

‘Aan de hand? Niks… Ik weet niet…’

‘Omwille van Terry dan. Zeg me wat er aan de hand is. Ik heb Terry wel zes keer het leven gered. Tel zou me nooit voor de gek houden. Nooit.’

Stilte.

‘Je hebt twee uur, schat ik,’ zei Darren. ‘Ze zien eruit als gewone politie, waarschijnlijk.’

‘Hoezo twee uur?’

‘Twee uur om te maken dat je wegkomt. Als de sodemieter. Ze nemen je te grazen, mate.’

Jonjo klikte zijn telefoon dicht.

Jonjo hield zijn huis een halfuur lang in de gaten om zich ervan te verzekeren dat er niemand was, voordat hij naar de voordeur wandelde, die opendeed en naar binnen ging.

De Hond was blij hem te zien en reageerde duidelijk verward toen Jonjo hem negeerde en alle kamers behoedzaam doorzocht.

De stoelen stonden bijna op de goede plaats, een deur die open had gestaan, was dicht. Waar waren ze naar op zoek geweest?

Beneden in de garage ontdekte hij dat al zijn wapens weg waren – de Tomcat, de M1911, zijn .870 Express Security – en ook de munitie. Hij ging op zoek naar een beitel en wrikte daarmee de half vastgemetselde baksteen in de achterwand van de garage los.

In de holte erachter bewaarde hij, in plastic verpakt, een .9 Glock, tienduizend pond contant en een ongebruikte mobiele telefoon met oplader. Meer had hij niet nodig. Maak dat je wegkomt, had Darren gezegd. Dat zou hij doen.