42
Het Italiaanse restaurant met de gele luifels was er nog steeds – waarom zou het er ook niet meer zijn? – in die zijstraat in Chelsea. Een man met een schort voor – een ober – stond het trottoir schoon te spuiten toen Adam langsliep, en binnen dekten andere obers de tafels voor de lunch. Adam pijnigde zijn hersenen en dacht terug aan die avond. Het leek wel alsof die had plaatsgevonden in een andere eeuw, of in een parallel universum. Maar toen was alles begonnen: het feit dat hij nu hier stond had te maken met zijn ontmoeting met Philip Wang, zijn bijna-tafelgenoot. Hij was afwezig geweest en voelde zich kennelijk slecht op zijn gemak; hij herinnerde zich dat hij dingen liet vallen en op een bepaald moment zijn bezwete voorhoofd had afgeveegd met een servet. En hij had natuurlijk dat dossier achtergelaten, dat onder het tafeltje naast hem terecht was gekomen. Hij zag eruit als iemand die veel aan zijn hoofd had. Maar waar kwam zijn stress vandaan, en hoe acuut was die? Had hij iets verkeerds gedaan? Iets gestolen misschien?
Maar toen hij had gebeld om te zeggen dat hij het dossier had gevonden en het wilde langsbrengen, klonk Wang opgelucht maar redelijk ontspannen, hij vroeg hem zelfs boven te komen om iets te drinken…
Adam draaide zich om en liep door achterafstraatjes terug naar de rivier. Als het allemaal begonnen was met Wang, dan moest hij meer te weten zien te komen over die man en wat hem bezielde.
Werkte hij voor de regering? Was hij de klokkenluider van een of ander ministerie? Misschien had hij zelf iets te maken met de geheime dienst en had hij iets ontdekt dat hij niet mocht weten? Probeerde hij misschien staatsgeheimen te verkopen? Adam schudde het hoofd: complottheorieën tuimelden over elkaar heen. Hij moest zich beperken tot de feiten: Philip Wang was consulterend geneesheer in het St. Botolph’s Hospital. Misschien begon het spoor daar.
Adam ging zitten op de bank op het brede deel van het trottoir aan het begin van de Chelsea Bridge en controleerde of er enige activiteit te zien was in of bij de driehoek. Hij kuierde een paar keer langs het hek en wachtte tot er een opening in de verkeersstroom kwam. Alles leek rustig. Een joggend stel kwam druk pratend langs gerend, en toen ze goed en wel voorbij waren klom hij over de balustrade en zocht zich een weg tussen de struiken door naar de open plek.
Het voelde vreemd om terug te zijn, en hij realiseerde zich welke enorme veranderingen hadden plaatsgevonden sinds hij hier de eerste nacht had doorgebracht. Er was hem zoveel overkomen, het leek wel alsof vele jaren van zijn leven waren samengepakt in enkele angstaanjagende, overvolle weken; een heel leven vol avontuur ging aan zijn geestesoog voorbij, alsof hij aan het eind van zijn bestaan was gekomen. Hij bleef even met zijn handen in de zij staan en liet de omgeving langzaam en welbewust tot zich doordringen. Er lag inmiddels veel meer troep en het woedende gevoel van de eigenaar kwam over hem, hij raapte een stuk krant op, frommelde het tot een prop en liet het weer vallen. Hij ging op zijn knieën zitten, trok de graszoden weg waaronder zijn geldkist verborgen zat en haalde er tweehonderd pond en het dossier van Wang uit. Hij wachtte even, bekeek de namenlijst en de onbegrijpelijke aantekeningen die erachter waren gekrabbeld. Er was geen enkele twijfel meer in zijn hoofd: hier moest zijn onderzoek beginnen.
In de ondergrondse terug naar Stepney moest hij onwillekeurig denken aan die politieagente, aan Rita Nashe. Ze was lang en slank en ze had een smal gezicht: knap maar krachtig en enigszins mannelijk als ze haar haar had opgestoken. Met los haar leek ze heel anders – hij herinnerde zich dat hij koude rillingen had gekregen toen hij haar de koffiebar had zien binnenkomen – ze zag er absoluut niet uit als een politieagente. Je zou net zo goed kunnen beweren dat hij het typische uiterlijk had van een ziekenhuisbode.
Nee, besefte hij, het kwam omdat hij haar de eerste keer in uniform had gezien – die dag in het mortuarium van de msu – hij moest de geüniformeerde Rita uit zijn geheugen bannen en vervangen door het beeld van de knappe, lange jonge vrouw in spijkerbroek en fleece trui, met bruin schouderlang haar, die tegenover hem zat in de koffiebar, de bessen uit haar muffin pulkte en lachend achterover leunde. Het leek allemaal heel normaal en gemakkelijk: het feit dat hij nu Primo was, veranderde alles, van de risico’s waarover hij zich zorgen had gemaakt was niets bewaarheid. Hij dwong zich weer aan haar gezicht te denken: Rita’s gezicht. Het was moeilijk te zeggen wat voor figuur ze had, onder die fleece trui… Hij was blij dat zij hém had gevraagd om ergens iets te gaan drinken; hij zou het zelf niet gedurfd hebben, hoezeer het vooruitzicht hem ook aantrok.