36
Goran, de hoofdbode, liep de bodekamer binnen, liet zijn blik langs de zes bodes gaan die daar zaten te slapen, sms’en of de krant te lezen, en controleerde zijn klapbord.
‘Oké… Wellington en Primo naar zaal 10; mevrouw Manning, chirurgie.’ Hij zweeg even. ‘Hallo, oproep voor Primo, kom er maar in, Primo. Aarde aan Primo…’
Adam reageerde aanvankelijk niet, ook al keek hij Goran recht aan, omdat hij héél even vergeten was dat híj Primo was, maar plotseling was hij zich er weer van bewust, kwam overeind en stak zijn duim op. Wellington hees zich langzaam op van zijn stoel, haalde een hand door zijn grijze haar en keek hem aan.
‘Kom op, Primo, man, dit wordt leuk.’
Terwijl Adam op de dienstlift wachtte die hem naar zaal 10 zou brengen, ving hij een glimp van zichzelf op in de bekraste roest-vrijstalen ombouw van de liftdeur, en zag hoe het lamplicht weerkaatste op zijn kale schedel en het effect sorteerde van een licht-gevend keppeltje op zijn hoofd, als het begin van een soort halo.
Hij wreef met zijn hand over het stekelhaar dat alweer op zijn glimmende schedel groeide en voelde het zacht raspen tegen zijn handpalm, ondertussen verstrooid glimlachend. Dit was zijn tweede dag op het werk, maar voor zijn gevoel had hij nu pas besloten wat hij met het lichaam van Vladimir aan moest. Hij surfde op de golven van zijn ervaring, zoals hij het zelf noemde, drijvend op de woelige stroom van gebeurtenissen die hem voortbewoog. Gewoon doen, had hij zichzelf voorgehouden, later zou hij genoeg tijd hebben om rustig na te denken.
Pas nadat de postbode weer was vertrokken en Adam weer de flat was binnengegaan drong plotseling tot hem de simpele schoonheid, het zuiver geniale en voor de hand liggende door van het plan dat hij, staande bij de voordeur, spontaan en bijna achteloos had bedacht, en dat hem in staat stelde zonder te beven met ‘P. Belem’ te tekenen op het ontvangstbewijs van het postkantoor. Hij was rechtstreeks naar de badkamer gegaan, waar het hem nog verrassend veel tijd kostte om al het haar van zijn hoofd te verwijderen en zijn volle baard terug te trimmen tot een sikje à la Vladimir.
Toen Adam tamelijk gechoqueerd naar zijn spiegelbeeld keek – en voor het eerst oog in oog stond met zijn nieuwe uiterlijk – zag hij de frappante gelijkenis: hij zag er ongeveer uit als duizenden, misschien wel tienduizenden mannen in Londen, kaalgeschoren hoofd en een keurig getrimd baardje rond de mond en op de kin. Niemand die de foto van Vladimir/Primo op zijn identiteitskaart bekeek, zou enige aarzeling hebben om hem te identificeren. De ogen waren een beetje anders, de neus was rechter, maar volgens de maatstaven voor een in plastic gesealde pasfoto was Adam Kindred met behulp van schaar en scheermes in alle opzichten veranderd in ‘Primo Belem’.
En zo bleek het ook in de praktijk te werken: hij trok Vladimirs uniform aan en meldde zich bij de administratie van het Bethnal & Bow Hospital, verontschuldigde zich ervoor dat hij een beetje te laat was, en werd doorverwezen naar de bodekamer, waar hij zijn identiteitskaart aan Goran liet zien, zijn identiteit werd bevestigd, hij een formulier invulde en het formulier overhandigde dat in de aangetekende brief had gezeten. Hij werd begeleid naar het meldpunt voor bodes en werd gekoppeld aan ene Wellington Barker voor kennismaking met en algehele instructie in zijn nieuwe werkkring. En zo simpel ging het. Er waren overdag twintig bodes werkzaam in het ziekenhuis, en ’s nachts zes. Een veeltaliger gezelschap was moeilijk voor te stellen: niemand toonde enige belangstelling voor hem, niemand stelde persoonlijke vragen behalve naar zijn naam. ‘Primo’ ging hem net zo gemakkelijk af als ‘Johannes’.
In zaal 10 ontdekte Adam wat Wellington bedoeld had met ‘dit wordt leuk’. Mevrouw Manning was een vrouw van vijfendertig met ziekelijk overgewicht, die tweehonderdtwintig kilo woog en bij wie operatief de maag zou worden verkleind. Haar magere echtgenoot en drie moddervette kinderen stonden zenuwachtig rond het met kaarten en knuffels bedekte bed. Wellington liet Adam zien hoe de lier werkte (bodes in het Bethnal & Bow leerden al werkende), en samen hezen ze mevrouw Manning uit bed, lieten haar zakken op de krakende brancard en reden haar naar de lift en de operatiekamer.
Ze kletste vrolijk honderduit – ‘Als ik terugkom, herkennen jullie me niet meer, jongens’ – maar onder haar opgewekte humeur voelde Adam haar angst voor de toekomst, voor de nieuwe mevrouw Manning die ze probeerde te worden, zoals hij ook achter de drie kinnen en de kwabbige, uitpuilende wangen een gezichtje ontwaarde dat ooit knap moest zijn geweest. Hij wilde haar geruststellen – maakt u zich geen zorgen, mevrouw Manning, het is helemaal niet erg om iemand anders te worden – maar hij glimlachte alleen maar en zei niets.
‘Ongelooflijk wat ze allemaal kunnen tegenwoordig,’ zei Adam, nadat ze haar hadden geparkeerd in de rij patiënten die wachtten op de anesthesist, en terugliepen naar de lift
‘Ja, maar weet je…’ Wellington trok een raar gezicht. ‘Ze mag dan haar kilo’s kwijtraken, maar dan is ze er nog niet, man.’ Adam luisterde aandachtig – Wellington was al achttien jaar bode in het Bethnal & Bow en hij wist waar hij het over had – terwijl hij er werkte had het ziekenhuis een inmiddels beroemde afdeling ontwikkeld die gespecialiseerd was in ziekelijk overgewicht.
‘Het vet is weg, weet je, maar dan loop je met van die flappen rond, al dat uitgerekte vel is leeg. Je lijkt wel een ingezakte waslijn.
Dan moet je nog drie jaar lang operaties ondergaan om het weg te snijden.’ Wellington wierp hem een onheilspellende blik toe. ‘Stel je eens voor, man, al die littekens. Dat ziet er niet leuk uit.’ Misschien had mevrouw Manning redenen te over om bang te zijn.
Adam was moe toen zijn dienst erop zat. Afgezien van het samen met Wellington her en der halen, brengen en dragen van patiënten, hadden ze ook tien schragentafels klaargezet in een afgeschermd deel van de kantine voor een presentatie met lunch voor beginnende managers van de nhs, bloedmonsters naar het pathologisch lab gebracht, klinische verslagen bij de medische secretaresses bezorgd, zakken met in ontbinding verkerend menselijk weefsel van operatiekamers naar de ovens gebracht en met een soort elektrisch golfkarretje diverse keren met lege zuurstofcilinders naar wachtende vrachtwagens gereden en met volle exemplaren terug naar het magazijn.
Op de terugweg naar Oystergate Buildings liep hij een goedkope zaak voor elektrische apparatuur binnen en bestelde een koelkast. Tegen de verkoper zei hij dat het merk hem niets uitmaakte, als hij maar de volgende ochtend bezorgd kon worden. Hij betaalde met Vladimirs creditcard (gelukkig had Vladimir een papiertje met de pincode in zijn portefeuille gestopt), en ondertekende voor de tweede keer met ‘P. Belem’. Daarna vroeg hij in een bouwmarkt een gezette man om zo’n bestelding met handvatten en wieltjes, en kreeg op vermoeide, neerbuigende toon te horen dat zoiets een opklapbare steekkar heette. Samen met de steekkar kocht hij een blauwe overall met een rits van voren, een gifgroen hes en een honkbalpet met een afbeelding van een hamer en een spijker.
De volgende dag had hij nachtdienst, en dus was hij ’s morgens en ’s middags vrij. Hij besloot dat wat hij van plan was vreemd genoeg beter bij daglicht kon gebeuren dan in het holst van de nacht.
Overdag zou hij geen aandacht trekken, terwijl hij ’s nachts des te meer zou opvallen.
De koelkast werd om tien uur bezorgd door twee vloekende mannen – ‘Wat? Geen lift? Wat is dit voor een gebouw?’ – die hem met tegenzin hielpen hem uit te pakken en aan te sluiten in een nis in de keuken. Hij genoot van het geruststellende gezoem. Hij zei dat hij de doos graag wilde houden, als ze daar geen bezwaar tegen hadden.
Toen ze vertrokken waren, nam hij de lege doos mee naar Vladimirs kamer en sloeg de deken weg. Vladimir zag er niet meer uit alsof hij sliep, hij zag er erg dood uit: zijn huid was bleek, zijn gezicht vertrokken tot een grimas, de wangen ingevallen, de ogen uitpuilend onder de oogleden. Wat nu volgde was het moeilijkste van alles, besefte Adam terwijl hij zijn latex handschoenen aantrok, en hij werd misselijk toen hij Vladimir in foetushouding vouwde. Hij was verrassend soepel – Adam had een stijf lijk verwacht – maar toen herinnerde hij zich dat rigor mortis na vierentwintig of zes-endertig uur verdwijnt en dat de spieren dan weer verslappen. Godzijdank. Hij zette de koelkastdoos over Vladimirs magere lijf heen, draaide de doos om en plakte hem dicht met meters tape. Met een keukenmes sneed hij bij de bodem gleuven in het karton. Toen trok hij zijn overall en veiligheidshes aan, zette zijn honkbalpet op, plaatste de doos op de steekkar en verliet de flat. Hij liep er bonkend de vier trappen mee af en reed de Oystergate Buildings uit.
Hij koos stegen en achterafstraten, en begaf zich zo meanderend naar de Limehouse Cut, anderhalve kilometer verderop, een kanaal dat liep van de Bow River naar het Limouse Basin. Hij zag er volkomen normaal uit, wist hij: een gewone bezorger op een gewone werkdag, die met een nieuwe koelkast in een kartonnen doos op weg was naar een bezorgadres. Niemand die hij tegenkwam keurde hem ook maar een blik waardig.
Het kostte een halfuur om Vladimir naar het gebied te rijden dat hij de vorige dag had verkend. Zijn handen waren ontveld en zijn schouders deden pijn, maar de toegangsweg naar een bedrijventerrein leidde naar het kanaal en er was een hek naar het jaagpad dat over honderden meters langs het kanaal liep, tot waar het kanaal aansloot op de Bow Creek bij de gasfabriek. Er keken geen woonhuizen of andere gebouwen op uit, alleen maar blinde gevels van pakhuizen en met prikkeldraad omgeven parkeerplaatsen voor vrachtwagens. Het pad leek nauwelijks gebruikt te worden, grote concentraties vlinderstruiken sproten uit de scheuren in de lage muur langs het kanaal, en vlinders dartelden tussen de paarse bloemen. Hij bleef staan om een vrachtwagen langs te laten: opnieuw was hij een totaal onopvallende verschijning aangezien de nabijgelegen pakhuizen zijn aanwezigheid, compleet met steekkar en grote kartonnen doos, verklaarden. Toen de vrachtwagen uit het zicht verdwenen was, reed hij de steekkar het jaagpad op en duwde die een paar meter voorbij het ingangshek. Hij kiepte de steekkar licht voorover zodat de kartonnen doos op de stenen rand langs het jaagpad leunde.
Hij keek om zich heen: een zwak middagzonnetje scheen tussen de mooiweer-cumulus en lichtte het tafereel op; de vlinders jubelend van het licht en de felle kleuren. Hij hoorde kinderen schreeuwen op de speelplaats van een nabijgelegen school, en ergens dichtbij werd een motorfiets getest of een wedstrijd gestart, want het knallen en brommen van krachtige motoren vulde plotseling de lucht. Hij wierp een laatste blik op de doos en duwde die toen terloops met een voet het kanaal in. Hij viel met een zware plons in het water en bleef even drijven, waarna het water door de spleten die hij had aangebracht naar binnen stroomde.
De doos kwam langzaam overeind, zakte steeds dieper, en verdween ten slotte met wat pruttelende luchtbellen onder de oppervlakte.
Hij vond dat hij iets moest zeggen, iets voor Vladimir. ‘Rust in vrede’ klonk een beetje bot, en dus beperkte hij zich tot een zacht
‘Dag, Vlad, en bedankt voor alles,’ voordat hij zijn nieuwe opklapbare steekkar ook in het water gooide, waar die zich voegde bij de enorme rotzooi op de bodem van het kanaal: de rubberbanden en supermarktkarretjes, de gietijzeren ledikanten, kapotte fornuizen en uitgebrande auto’s van joyriders.
Terwijl hij wegliep, vroeg hij zich af hoe lang het zou duren voordat Vladimirs lichaam ontdekt werd. De nieuwe doos zou het wel een poosje uithouden, dacht hij, voordat het karton langzaam zou vergaan. Een week? Een maand? Het maakte niet uit, besefte hij. De laatste goede daad die Vladimir voor hem had verricht was zijn totale anonimiteit. Vladimir wie? Zelfs Adam kende zijn achternaam niet en hij wist ook niet uit welk deel van de voormalige Sovjet-Unie hij afkomstig was. En zelfs áls hij gevonden en geïdentificeerd werd – o ja, dat is hem: de vermiste hartpatiënt die de reddingsoperatie van zijn dorp was ontvlucht – zou niemand de overdosis van deze sneue drugsverslaafde in verband brengen met Primo Belem, ziekenhuisbode bij Bethnal & Bow, en kerngezond.
Adam liep terug naar Oystergate Buildings en voelde zich zelfverzekerder en kalmer dan hij zich sinds het begin van deze krankzinnige affaire had gevoeld. Hij had nu een naam, een flat, een baan, een paspoort; hij had geld, een creditcard en binnenkort ook een mobiele telefoon… Het besef drong tot hem door dat Adam Kindred eigenlijk niet meer bestond; Adam Kindred was overbodig, verdrongen, achterhaald. Adam Kindred was van de aardbodem verdwenen, was nu echt ondergronds gegaan. Er lagen een nieuw leven en nieuwe mogelijkheden voor hem; de toekomst behoorde aan Primo Belem.