48

Rita werd wakker en zag dat Primo op nog geen halve meter afstand vanaf het hoofdkussen naar haar lag te kijken. Ze rekte zich uit, kreunde onwillekeurig van genot en sloeg een been over zijn dij.

‘Goeiemorgen,’ zei ze. ‘Hallo.’

Hij kuste haar teder en ze rook en proefde tandpasta: wat een attente man. Ze voelde zijn handen op haar borsten, daarna op haar rug. Ze gleed met haar hand naar beneden en greep zijn pik stevig vast.

‘Ik moet naar mijn werk,’ zei hij. ‘Het spijt me heel erg.’

‘Anders mij wel.’

‘Doe maar rustig aan. Trek de deur gewoon achter je dicht.’

Hij kuste haar opnieuw en gleed het bed uit. Rita keek toe terwijl hij zich aankleedde. In haar slaperige ochtendeuforie dacht ze terug aan wat er de vorige avond gebeurd was, hoe ze op het terras van de pub naar de rivier hadden zitten kijken terwijl de duisternis viel, en ze zich bovenmatig verheugde op de vrijpartij die er vast en zeker aan zat te komen. Ze hadden gepraat over haar werk, over haar familie – zij had het meest gepraat, herinnerde ze zich –, hand in hand, zo nu en dan kussend, en ze hadden net iets te veel gedronken voordat ze met de bus naar Stepney en de Oystergate Buildings gingen.

Hij stak zijn hoofd om de deur van de slaapkamer.

‘Ik bel je wel,’ zei hij. ‘Ik heb late dienst.’

‘Dag, Primo,’ riep ze hem na. ‘En bedankt!’

Ze hoorde de voordeur dichtslaan en even later het pruttelen van de startende scooter. Ze draaide zich om en vroeg zich af of ze verder zou slapen. Ze had een zalig gevoel, besefte ze, en ze meende dat als ze weer in slaap viel, ze de eerste uren niet wakker zou worden.

Dus waste ze haar gezicht en kleedde zich aan, maakte een kop koffie in het kleine keukentje, at geroosterd brood met boter en vroeg zich af of ze hier in Stepney zou kunnen wonen met Primo… Ze sprak zichzelf bestraffend toe: rustig aan, meid, laat je hart niet met je aan de haal gaan, je kent hem nauwelijks.

En dat was waar, dacht ze, terwijl ze door de kleine flat liep, maar om de een of andere reden leek hij daar niet mee te zitten.

Ze stond in de zitkamer: het leek wel alsof hij hier gisteren pas was ingetrokken. Er was een bed, een tv, een zwartleren bank. Hij bleek zijn weinige kleren te bewaren in kartonnen dozen: een paar overhemden, een trui, een pak, een spijkerbroek en sportschoenen. In een andere doos zaten sokken en ondergoed. De flat was schoon, de keuken vrijwel leeg: een paar blikjes, een pak melk, cornflakes.

De flat kon binnen een paar minuten verlaten worden, dacht ze: geen boeken, niets aan de muur, geen versieringen, geen souvenirs, niet één van die dingen die een mens in de loop van zijn leven zonder het te willen vergaart. Wat voor beeld van Primo Belem, vroeg ze zich af, krijg je in deze vier vertrekken?

In de zitkamer stond nog een kartonnen doos, vol met krantenknipsels, print-outs en – het eerste wat ze tegenkwam – een soort advertentie van een farmaceutisch bedrijf. Ze voelde zich een beetje schuldig omdat ze snuffelde in zijn papieren, maar aan de andere kant had híj haar alleen achtergelaten in zijn flat; hij zal dus wel vermoed hebben dat ze hier en daar zou snuffelen. Ze bladerde door de documenten in de doos – alles leek te maken te hebben met medische zaken – en er zat een glossy brochure bij van een farmaceutisch bedrijf, Calenture-Deutz, waarvan de naam haar op de een of andere manier bekend voorkwam. Had natuurlijk allemaal te maken met zijn werk in het ziekenhuis, veronderstelde ze, en ze stopte alles weer zo zorgvuldig mogelijk terug. Ze liet haar blik opnieuw door de flat gaan en ontdekte een fotootje dat haar niet eerder was opgevallen en dat achter een snijplank stond, een afbeelding die uit een tijdschrift was geknipt: een samenstel van merkwaardig gevormde wolken in een blauwe lucht boven een uitgedroogd woestijnlandschap. Midden in die bergketen rees een soort obelisk op. Ze keek aandachtiger: nee, het was een gebouw, een smalle wolkenkrabber midden in de woestijn. Wat er nog te zien was van het onderschrift luidde: ‘De grootste en hoogste wolkenkamer ter wereld. Onderdeel van de westelijke campus van…’ De rest was weggeknipt. Ze zette het voorzichtig terug. Neem hem zoals hij is, hield ze zichzelf voor: jij vindt hem aardig, hij vindt jou aardig, einde verhaal.

Ze trok de deur achter zich dicht. Primo Belem was iemand die óf niets te verbergen had, óf alles te verbergen had. Ze had geen haast om erachter te komen in welke categorie hij viel.

Het werd een heiige dag op de rivier, met een laagje dunne stapelwolken die de zon gedeeltelijk bedekten, zodat het licht dik en goudkleurig was en alle scherpe kanten van de gebouwen omfloerste en de bomen op de oever in Chelsea een dromerige aanblik gaf.

Rita stond op het dek van de Bellerophon haar planten water te geven en na te denken over de vorige avond. Ze herinnerde zich dat ze drie keer gevreeën hadden – wat een verbetering van haar persoonlijke record was – en ze wist niet meer hoe laat ze in slaap waren gevallen. Vier uur? Nog later? Geen wonder dat ze zo moe was, alsof ze zich eindeloos had uitgesloofd in het fitnesscentrum.

‘Wat sta jij daar dom te grijnzen.’

Ze draaide zich om en zag haar vader stijfjes het voordek op komen lopen. Hij leek vandaag wat beter ter been te zijn, of anders was hij zijn kruk vergeten.

Ze zei niets, lachte alleen maar.

‘Was het leuk gisteravond?’

‘Ja,’ zei ze. ‘Ik heb me prima vermaakt.’

‘Met je Italiaanse bode?’

‘Toevallig wel, ja.’

Hij rolde een sigaret.

‘Ik vind dat hij er absoluut niet Italiaans uitziet.’

‘Hij is een derdegeneratie-immigrant. Nu je het zegt: jij ziet er anders ook niet zo Engels uit.’ Ze draaide de kraan dicht, rolde de slang op en borg die netjes op.

‘Pap,’ zei ze, en terwijl ze het zei vond ze dat dit een belachelijk gesprek was. ‘Wat zou je ervan vinden als ik ergens anders ging wonen?’

‘Dat zou verdomme tijd worden.’