40
Plataan, eik, kastanje, ginkgo – de bomen vielen Adam op weg naar zijn werk op, alsof hij door zijn eigen arboretum wandelde.
Het was hartje zomer en de vroege ochtendzon op het dichte bladerdak gaf hem een licht jubelend gevoel, als dat soort geestesgesteldheid voorstelbaar is. Hij weet zijn jubelstemming aan de zon en de natuur, het lichte karakter ervan kwam voort uit het soort werk dat hij deed, de nadelen en onvolkomenheden ervan, vooral in vergelijking met de baan die hij vroeger had. Maar hij mocht niet klagen. Hij was ontwaakt in zijn eigen flat, had gedoucht met heet water, ontbeten met koffie en geroosterd brood en was op weg naar zijn werk, ook al was dat onderbetaald. Het was inmiddels een routine geworden, en men moest nooit het belang van routine in een mensenleven onderschatten: door de routine leek al het andere spannender en spontaner.
Hij meldde zich bij de hoofdbode, Harpeet, en wandelde naar de ‘docentenkamer’, zoals hij zelf de bodekamer noemde – een kleine verwijzing naar het leven dat hij ooit had geleid aan de universiteit. Er hing een drietal slaperige bodes rond, de laatste leden van de nachtploeg, van wie de dienst erop zat. Adam wierp een blik op de klok aan de muur – hij was twintig minuten te vroeg – meneer de Uitslover. Hij had zijn eerste salarischeque gekregen en op zijn bankrekening gestort; hij had zijn eerste rekening van een nutsbedrijf (water) gekregen en betaald; voor buitenstaanders zag zijn leventje er volkomen normaal uit.
‘Hé, Primo. Hoe gaat-ie?’
Het was Severiano, een jonge gast die hij graag mocht en die ongeveer tegelijk met hem bij Bethnal & Bow was komen werken, en die beweerde ziekenhuisbode te zijn geworden om zijn Engels te verbeteren. Ze grepen elkaars hand vast zoals tennissers dat doen over het net na een wedstrijd.
‘Hoe was je weekend?’
‘Rustig,’ zei Adam. ‘Binnen gebleven, tv gekeken.’ Hij gaf op alle vragen antwoorden die zo neutraal en banaal mogelijk waren.
Hij schonk zichzelf een plastic bekertje thee in uit de ketel, pakte een oude sensatiekrant, bladerde er snel doorheen naar de sport-pagina’s achterin, maar stelde ondertussen nieuwsgierig vast wat er zoal omging in de wereld van de boulevardpers. Het was zomer, het voetbalseizoen was afgelopen, maar hij voelde dat hij vergeleken bij zijn collega’s maatschappelijk gezien een forse achterstand had. Behalve over het werk en alles wat ermee te maken had, wilde iedereen uitsluitend praten over voetbal – van het afgelopen seizoen en het nieuwe. Hij wist een klein beetje over Engels voetbal, maar tijdens zijn lange verblijf in de VS was hij de draad kwijtgeraakt; het spel was ongelooflijk veranderd nadat hij het land had verlaten, en hij besefte dat hij er meer over te weten moest komen als hij een behoorlijk gesprek wilde voeren met zijn collega-bodes, als hij één van hen wilde worden. De eerste week had iemand hem terloops gevraagd voor welke club hij was, en zonder erbij na te denken noemde hij de eerste naam die hem te binnen schoot: Manchester United. Hij was stomverbaasd door de kreten van spot en haat die zijn deel waren. Maar nu was het alsof hij iedere dag als hij op het werk verscheen een shirt van Manchester United aanhad, want hij was voortdurend het doelwit van grove grappen over noorderlingen en obscene opmerkingen over de leden van ‘zijn’ club (namen die hem absoluut niets zeiden). Een bode had hem recht in het gezicht gezegd: ‘Je woont in Stepney en je bent voor Manchester United: lúl die je bent!’ Adam lachte schaapachtig terug, wat voor een afschuwelijke sportieve blunder had hij begaan? En dus had hij besloten meer te weten te komen over het Engelse voetbal voordat hij op een goede dag openbaar zou maken dat hij voor een Londense club was die meer geaccepteerd was.
Al bladerend viel zijn oog op een foto: een glimp van onbewuste herkenning trok zijn aandacht, zoals je ook je eigen naam herkent in een lijst met duizenden namen. Hij bladerde terug; het was geen foto maar een artist’s impression. Hij staarde ernaar; de ogen waren dicht getekend, maar het portret vertoonde zonder enige twijfel gelijkenis met Mhouse, het was duidelijk Mhouse. Hij las het onderschrift met een kil, naargeestig voorgevoel waardoor hij kippenvel over zijn hele lichaam kreeg. ‘Jonge vrouw, begin twintig, identiteit onbekend, waarschijnlijk dood door ongeval…’ Adam voelde zich duizelig worden. Toen las hij over de tatoeages op het lichaam en zag in hoofdletters: mhouse ly-on.
Hij ging naar buiten, naar het parkeerterrein voor het personeel, voor wat frisse lucht. Hij had de krant nog in zijn hand en in zijn hoofd tuimelden de mogelijke verklaringen over elkaar. Nee, niet Mhouse, hield hij zichzelf voor, dat kan Mhouse niet zijn. Hij las het artikel opnieuw. Het lichaam was gevonden in de Theems bij Greenwich… Begin van ontbinding, ongetwijfeld vele dagen in het water gelegen. Ongeïdentificeerde vrouw. Iedereen met nadere informatie werd verzocht… Er stond een telefoonnummer bij.
Hij ijsbeerde over de parkeerplaats en begon zich steeds slechter te voelen; er bouwde zich een scenario op in zijn hoofd over een grote, lelijke man met een wijkende kin met een kuiltje erin.
Maar hoe kon dat? Hij had The Shaft verlaten minuten nadat hij hem er had gezien – een paar minuten – er kon geen sprake zijn van een spoor… Maar Mhouse was dood, dat stond vast. Maar Ly-on dan? Hij besefte dat hij het aan Ly-on verplicht was om zijn moeder te identificeren – niemand anders in The Shaft zou dat doen –, misschien zou zijn moeder dan kunnen rusten in vrede, min of meer.
Hij liep naar de openbare telefoon in de hal en pakte de hoorn.
Legde hem terug. Hij moest hier goed over nadenken, er konden grote risico’s aan zitten. En dus somde hij alle redenen op waarom hij niet zou bellen om het lichaam van Mhouse te identificeren, en hij moest toegeven dat die redenen overtuigend waren en dat het iemand in zijn situatie ten sterkste aan te raden was zich er rekenschap van te geven. Maar hij besefte ook dat hij niet op een logische, weldoordachte manier zou handelen. Hij dacht aan Mhouse, dood, koud, liggend in een of andere stalen la met een bruin etiket aan haar grote teen waarop een nummer stond, en hij huiverde tot in het binnenste van zijn wezen. Hij wist dat hij haar niet in de steek kon laten. Goed, er waren risico’s aan verbonden, maar alles in het leven had zijn risico’s, en als je eenmaal dat risico-element aanvaarde, dan kwam er een strategische, wereldse, geïmproviseerde manier van denken op gang die niets te maken had met ratio maar alles met de persoon die je was en het leven dat je leidde. Niemand wist wie hij was, hield Adam zichzelf voor. Niet Adam Kindred zou de identificatie doen, nee, Primo Belem, een vage kennis van het naamloze slachtoffer. Hij kon gewoon zijn naam en adres geven, dat had hij inmiddels al tientallen keren gedaan, zelfs aan de politie. Er was geen sprake van een misdaad in de krant, dus misschien was een simpele identificatie voldoende. Mhouse zou haar naam terugkrijgen en Ly-on zou op een dag te horen krijgen wat er met zijn moeder was gebeurd. Nog belangrijker was dat Adam het gevoel zou hebben dat hij zijn morele plicht had gedaan tegenover Mhouse. Hij zou zijn woeste, maffe samaritaan kunnen terugbetalen. Een andere optie was er niet. Hij pakte opnieuw de hoorn van de haak.
‘Marine Support Unit,’ zei een stem.
‘Hallo…’ Wat moest je zeggen? ‘Ik heb net de krant gelezen. Ik bel over het lijk van die vrouw dat in de rivier is gevonden, bij Greenwich. Ik geloof dat ik weet wie het is.’
Hij haalde een pen uit zijn zak en noteerde wat hij moest doen en waar hij moest zijn. Hij zei dat hij die avond langs zou komen als zijn dienst erop zat en hing op.
Mhouse was dood. Dat feit moest hij onder ogen zien, er was geen ontkomen aan en ook niet aan het even afschuwelijke feit dat hij op de een of andere manier verantwoordelijk was voor haar dood.
Degene die zo wanhopig op zoek was naar hem had Mhouse vermoord op zijn zoektocht naar informatie. Een geweldig schuldgevoel overmande hem en verzamelde zich als gal in zijn keel. Het was gal. Hij kon nog net op tijd buiten op het parkeerterrein komen en daar gaf hij over.