29

De Hond scheet veel en moeiteloos, deed zijn grappige horlepiep door met zijn poten over het trottoir te krabben en liep door. Hij keek op naar Jonjo – hijgend, tong uit de bek –, zijn blik vroeg om goedkeuring.

‘Braaf, hoor,’ zei Jonjo, en hij klopte hem op zijn rug. ‘Brave hond. Knap, hoor. Is-ie dan toch zo knap?’ Hij stelde met genoegen vast dat de samenstelling van de ochtendhoop mooi stevig was.

Het nieuwe dieet werkte blijkbaar als een tovermiddel. Prachtig.

‘Walgelijk.’

Jonjo keek om en zag een vrouw die hem met een blik vol woede en afkeer aanstaarde.

‘Is er wat, dame?’ zei hij, en hij rekte zich uit tot zijn volle lengte.

‘Ja. Ik vind dat walgelijk,’ zei ze. ‘Je hoort het op te ruimen en mee te nemen. Absoluut walgelijk.’

‘Doe het lekker zelf, meid,’ zei hij. ‘Ga je gang.’

Ze keek hem woedend aan, zei nog een keer ‘walgelijk’ en beende weg.

Jonjo trok aan de riem en De Hond en hij liepen verder. Hij bleef nog liever dood dan dat hij achter zijn hond aan sjokte met een plastic zakje om stront te ruimen. Maak het nou, hield Jonjo zichzelf voor, homo sapiens was niet uit een prehistorisch moeras gekropen en gedurende vele millennia geëvolueerd tot een redelijk wezen om achter zijn hond aan te lopen en zijn uitwerpselen op te rapen. Dat was anti-Darwiniaans, en bovendien ging het wat hem en De Hond betrof om iets medisch: hij had een schoon stuk trottoir nodig om te kunnen beoordelen wat voor uitwerking het nieuwe voedsel had. Wie het niet leuk vond had natuurlijk het recht zijn mening te uiten. Hij was bereid zijn kant van de kwestie te beargumenteren. Hij zou geen enkel gesprek uit de weg gaan.

Hij wandelde met De Hond naar de rivier, liep onder de hooggelegen Dockland Light Railway door en betrad de keurige gazons van het Thames Barrier Park. Het gras was pas gemaaid, de jonge boompjes waren aangeslagen en stonden in blad, er zaten een paar mensen op het terras van een theehuis, er waren jonge moeders met wandelwagens en de gebruikelijke joggers sjokten hijgend langs. Er stonden nog een paar hondenbezitters, ze knikten naar elkaar en zeiden beleefd ‘goedemorgen’. Een ogenblik lang kreeg Jonjo het gevoel dat hij deel uitmaakte van een soort gemeenschap, nette mensen die zich verenigd voelden in hun zorg en genegenheid voor een stompzinnig huisdier. Jonjo moest toegeven dat die gedachte hem een warm gevoel vanbinnen gaf, terwijl hij uitkeek over de brede rivier en de weerkaatsing van de zon zag op de reusachtige zilverkleurige bulten van de Theems Stormvloedkering. Als dikke, glimmende haaienvinnen vormden ze het symbolische einde van de rivier, dacht hij, voorbij de vloedkering verbreedde de rivier tot een estuarium en nog verderop was de zee. Hij had het altijd prettig gevonden om dicht bij de rivier te wonen, maar nu riep de Theems onaangename associaties op met Adam Kindred, zijn eigen arrestatie en vernedering. Nu hij erover nadacht had Kindred de rivier voorgoed voor hem bedorven – nóg een reden voor een gewelddadige wraakactie – en hij draaide de Theems de rug toe en ging naar huis, terwijl zijn goedmoedige stemming snel verdween.

Het was allemaal irritant, frustrerend en zorgelijk stil geworden.

Geen teken, geen spoor van Kindred, alsof hij in rook opgegaan en van de aardbodem verdwenen was. En er waren nog meer zorgelijke ontwikkelingen. Na twee weken stilte had Jonjo contact opgenomen met de Risk Averse Group, niet omdat hij krap bij kas zat – hij had geld genoeg – maar omdat hij er niets aan vond om thuis een beetje op zijn luie reet te zitten. Hij vroeg een onderhoud aan met de hoogste man, majoor Tim Delaporte zelf. Hij kende majoor Tim, hij was korte tijd adjudant van 3 Para geweest voordat hij het leger verliet en de rag opzette. Een prima vent, majoor Tim, hard maar eerlijk.

De afspraak was bevestigd en Jonjo was naar de City gereisd, naar het nieuwe kantoor van de rag in een glimmend spiegelpaleis vlak bij Lower Thames Street en met uitzicht op de Tower.

Jonjo had een pak aangetrokken, zijn schoenen glimmend gepoetst en zijn haar laten knippen. Hij voelde zich thuis en toch een buitenstaander in het kantoor van de rag: het wemelde er van de militairen – mannen met wie hij gewerkt of gevochten had – maar er liepen ook heel wat middle class wijven rond; leidinggevenden en secretaresses met een bekakt accent, waardoor hij zich onbeholpen en niet op zijn gemak voelde.

Hij ging zitten in de hal, recht overeind op de rand van een harde stoel om zijn colbert niet te laten kreuken. Er stonden overal planten – miniatuurbomen, struiken en palmen – en er hingen abstracte schilderijen aan de muren. Meisjes met lang haar en hoge hakken staken zo nu en dan de hal over om espresso of cappuccino te halen uit de koffieautomaat en er klonk muziek – licht klassiek – uit onzichtbare luidsprekers. De tijdschriften die beschikbaar waren voor wachtenden hadden allemaal luxe vakantieoorden en buitenlands vastgoed als onderwerp en stonden vol advertenties voor horloges en speedboten. Jonjo kreeg er een slecht gevoel bij: de meeste mannen in dit deel van het gebouw waren beroepsmilitairen die samen verantwoordelijk waren voor honderden, en waarschijnlijk duizenden, gewelddadige moorden. Hij vond dat het gebouw dit op de een of andere manier moest uitstralen – dat het eerlijk moest zijn over de ware aard van de transacties die hier werden gesloten – en er niet hoorde uit te zien als het kantoor van een reisbureau, een patserige effectenmakelaar of een societytandarts.

En ze lieten hem ook nog bijna een uur wachten. De jonge vrouw van de receptie wist ook niet wie hij was. Toen kreeg hij te horen dat majoor Tim plotseling weggeroepen was en dat hij te woord zou worden gestaan door iemand die Emma Enright-Gunn heette. Terwijl hij naar haar kantoor werd gebracht, werd zijn humeur met iedere stap slechter: zijn boord knelde plotseling om zijn hals, hij kreeg het warm, zijn overhemd plakte aan zijn rug en zijn oksels klotsten van het zweet.

Dat mens Enright-Gunn was kortaf en zakelijk; ze zag eruit als de directrice van een chique school of als zo’n politica. Haar accent klonk Jonjo kil en vreemd in de oren en hij werd plotseling erg nerveus, hij kreeg een droge mond en hij kon nauwelijks nog uit zijn woorden komen.

‘Ja… nee… het is, eh, meer een kwestie van wat er, eh, hoe heet het’ – hij kon verdomme niet op het woord komen! – ‘eh, voor handen is, zeg maar.’ Vacant, herinnerde hij zich ineens. ‘Wat er vacant is,’ voegde hij er veel bescheidener aan toe dan hij bedoelde.

‘Het aanbod is op dit moment nogal hoog, meneer Case. Te veel militairen die het leger verlaten. Iedereen wil de particuliere beveiliging in.’

‘Kan wel zijn, maar er kan geen sprake van zijn dat ik terugga naar fucking Irak. Sorry, neemt u me niet kwalijk.’

Ze glimlachte. Koeltjes, meende Jonjo.

‘Er is een vacature in Bogota, Colombia: bodyguard voor een politiecommissaris.’

‘Nee, bedankt. Niet in Zuid-Amerika.’

Ze bladerde door de map die voor haar op het bureau lag. ‘Training voor handvuurwapens in Abu Dhabi, privébeveiliging van een sjeik.’

‘Ik geef geen trainingen, juffrouw…’

‘Mevrouw…’

‘Mevrouw Enright-Gunn. Majoor Tim kan u alles vertellen over wat ik…’

‘Ik heb hier alle informatie over u, meneer Case, alles.’

Hij vertrok met lege handen, behalve de toezegging dat hij boven aan de lijst stond voor als er zich iets ‘spannends’ voordeed. In de hal dronk hij snel na elkaar drie bekertjes water. Terwijl hij het bekertje in de prullenbak gooide, zag hij majoor Tim zelf de gang uit komen lopen, zonder colbert, met felgroene bretels en wat papieren in zijn hand. In een reflex sprong Jonjo in de houding, ging weer op de plaats rust en dacht: wat is hier godverdomme aan de hand?

‘Jonjo. Hoe gaat-ie?’

‘In blakende vorm, dank u, sir.’

Tim Delaporte was lang en slank, langer dan Jonjo. Hij had Scandinavisch blond haar dat met vet achterover was gekamd, als een strakke blonde pet boven het waakzame gezicht met de scherpe trekken en lichtgrijze ogen. Als hij praatte, bewogen zijn lippen nauwelijks.

‘Sorry, dat ik je niet persoonlijk te woord kon staan. Emma doet tegenwoordig de sollicitaties.’

‘Geen probleem, sir.’

‘Druk?’

‘Hete kolen, sir. Ik ben op zoek naar iets spannends. Daarom ben ik hier.’

‘Als je je maar gedraagt, Jonjo.’ Majoor Tim bewoog zijn vinger heen en weer voor Jonjo’s neus en kuierde verder.

‘Komt voor elkaar, sir,’ zei Jonjo tegen zijn rug.

Van die hele bespreking deugde niets, dacht Jonjo terwijl hij met De Hond vanaf het Barrier Park terug naar huis wandelde. Alles wat hij tussen de regels had gehoord, baarde hem zorgen. Allereerst afgescheept door dat kakwijf; ten tweede die zeikbaantjes die hem werden aangeboden: veertien jaar bij de sas, wie dachten ze wel dat ze voor zich hadden? En ten derde die ontmoeting met majoor Tim, terwijl die zogenaamd niet in het gebouw was. En wat had dat gelul van ‘gedraag je’ te betekenen…? Niet voor de eerste keer vroeg hij zich af in hoeverre de Risk Averse Group op de hoogte was van zijn freelancewerk; niet voor de eerste keer vroeg hij zich af of ze misschien zelfs zijn geheime opdrachtgevers waren. Als je iemand discreet wilde laten omleggen, dan wendde je je toch tot een organisatie die uitsluitend werkte met voormalige professionals van de veiligheidsdiensten, die getraind waren in dodelijke acties…

Kon hij die fucking Kindred maar vinden, dacht Jonjo boos terwijl hij zijn huis naderde, dan zou alles weer prima in orde zijn.

Hij zocht in zijn zakken naar zijn sleutels. Zijn huis was pas vier jaar oud en stond in een rijtje van vrijstaande en halfvrijstaande woningen gebouwd op een voormalig stuk onland in Silvertown, vlak bij het Barrier Park. Ieder huis had een tuin en een inpandige garage op de begane grond. Jonjo had in de hal een deur ingebouwd, zodat hij van binnenuit toegang had tot de garage – waar hij zijn taxi parkeerde – aangezien hij vaak spullen in en uit zijn auto moest laden zonder dat de buren hem zagen.

‘We redden ons wel,’ zei hij hardop tegen De Hond.

Hij bleef als aan de grond genageld staan. Dat voornaamwoord had iets losgewrikt in zijn geheugen. ‘We’… Wie had onlangs ook ‘we’ gezegd op zo’n manier dat zijn geheugen werd geactiveerd…?

Hij dacht diep na, en hij herinnerde zich de ondervraging van Mohammed; hij was afgeleid door die lul van een Bozzy, en het was hem niet meteen opgevallen. Wat had hij precies gezegd? ‘We reden naar Chelsea, zeg maar. Toen hij zei dat hij zijn regenjas zou halen, vertrouwden we het niet helemaal – omdat hij tussen de struiken woonde – en we dachten dat hij ons misschien verneukte, dat hij zou weglopen.’ We vertrouwden het niet helemaal. Dat hij óns zou verneuken. Maar volgens Mohammed zat hij alleen met Kindred in de auto. Waarom zei hij dan ‘we’? Koninklijk meervoud? Flikker op, zeg. Er zat nog iemand in die auto, afgezien van Mohammed en Kindred. Tijd om onze vriend Mo nog eens met een bezoekje te vereren, dacht Jonjo, en zijn humeur klaarde op; hij had altijd al gedacht dat het antwoord daar ergens in die riool-put, in The Shaft, lag.

Iemand riep zijn naam en hij keek op. Het was Candy, zijn buurvrouw. Ze kwam aangelopen over het grasveld, ging op haar hurken zitten en speelde wat met De Hond, en zei dat hij er goed uitzag door dat nieuwe dieet.

‘Snipperdag, Candy?’

‘Ja,’ zei ze. ‘Ik had nog een paar dagen te goed.’ Ze glimlachte.

‘De boog kan niet altijd gespannen zijn.’

‘Precies.’

Ze was redelijk knap, dacht Jonjo, beetje dikke neus, ze was zelf ook een beetje aan de dikke kant, maar ze had mooi blond haar en schone nagels.

‘Heb je zin om vanavond een hapje mee te eten?’ vroeg ze. ‘Ik maak moussaka en soesjes. Ik heb een paar dvd’s gehuurd.’

‘Als het maar geen oorlogsfilms zijn.’ Ze lachten, ze wist iets over zijn militaire verleden. ‘Ja,’ zei hij, ‘dat is leuk, Candy, hartstikke leuk.’

‘Vergeet De Hond niet.’

Jonjo glimlachte, maar dacht niet echt aan het etentje en aan wat er ongetwijfeld daarna te gebeuren stond. Met zijn gedachten was hij bij zijn volgende bezoek aan The Shaft en aan de methoden die hij zou toepassen om ervoor te zorgen dat Mohammed hem alles zou vertellen wat hij wist.