47
Er was iets helemaal fout gegaan in de keuken, meende Jonjo. Eieren in kerriesaus? Wie verzon zoiets? Hij nam zijn bord aan van de opschepper, keek kritisch naar de drie witte eieren die heen en weer bewogen in een klonterige, olijfgroene saus, naast een schep rijst. Hij vermeed de junkies en vond een plekje aan een tafel naast een bebaarde man. Hij zag eruit als de tovenaar uit een stripverhaal, vond Jonjo: een grijze puntbaard en lang, grijs haar met de scheiding in het midden. Jonjo mompelde een groet, ging zitten en begon te eten. De klonten in de saus bleken rozijnen te zijn – Joost mocht weten hoe erg dat zootje zou stinken als het er aan de onderkant weer uitkwam. Hij prakte de eieren fijn en mengde de hele handel door elkaar. Hij had weer een preek van bisschop Yemi van anderhalf uur moeten aanhoren, en er was geen sprake van dat hij zich een gratis maaltijd door de neus liet boren.
Hij haalde de opgevouwen foto van Kindred uit zijn zak, streek hem glad op de tafel en schoof hem naar Grijsbaard toe.
‘Ken jij die vent? Ook Johannes geweest, net als wij.’
Grijsbaard keek naar de foto en toen naar Jonjo. ‘Waarom wil je dat weten?’
‘Ik ben op zoek naar hem. Het is een vriend van me.’
‘Nooit gezien,’ zei Grijsbaard. ‘Sorry, ik voel me niet zo lekker.’
Hij stond op, liep gehaast weg en liet zijn bord staan. Jonjo schepte het restant op zijn bord en prakte dat door zijn eten. Viel best mee eigenlijk, eieren in kerriesaus.
Er kwam een andere Johannes naast hem zitten, een lelijke kerel met dun kroeshaar en een huidaandoening, als dik plastic met vouwnaden, als zeildoek of oliedoek of zoiets.
‘Had die ouwe Thrale weer eens de pest in?’ zei hij en hij stak een hand uit. ‘Turpin, Vince Turpin.’
‘Johannes 1794,’ zei Jonjo, die de uitgestoken hand negeerde.
‘Aangenaam, Johannes,’ zei Turpin met een glimlach, onverstoord, alsof hij heel wat gewend was. Hij lachte een gebit met gaten bloot. Hij sneed zijn eieren in kleine stukjes.
‘Ben jij getrouwd, Johannes?’ vroeg Turpin gemoedelijk.
‘Nee.’
‘Dan ben je een verstandig mens, of je hebt geluk gehad. Ik ben meermalen getrouwd geweest, en ik wil je wel vertellen dat negenennegentig procent van mijn problemen te maken hebben met mijn vrouwen.’
‘Je meent het.’ Jonjo nam weer een grote hap curry. Hij nam alles terug, dit was verrekte lekker.
‘De kinderen zijn een zegen, dat moet ik toegeven. Die maken alle ellende goed.’
‘Ik heb een hond,’ zei Jonjo. ‘Daar heb ik mijn handen vol aan.’
Jonjo maakte dat hij snel zijn bord leeg at, hij wilde weg bij die engerd, die olifantenman. Hij stond op, herinnerde zich de foto van Kindred en ging weer zitten. Hij legde hem naast het bord van Turpin.
‘Ken je die vent? Hij kwam hier vroeger wel.’
Turpin fronste zijn wenkbrauwen, wees met zijn vork naar de foto en volgde de contouren van Kindreds gezicht.
‘Hij heeft wel iets van Johannes 1603. We zijn op dezelfde dag hier aangekomen.’ Hij trok de sjaal die hij om zijn nek had opzij en liet zijn plaatje zien. Johannes 1604, zag Jonjo.
‘Dat is hem.’
Jonjo dwong zichzelf kalm te blijven, maar hij voelde hoe zijn hart sneller ging kloppen: weer een stapje dichter bij Kindred.
‘Dat is een vriend van me,’ vervolgde hij. ‘Ik ben op zoek naar hem.’
‘Hij is hier al weken niet meer geweest. Kwam hier bijna iedere avond. Aardige vent, welsprekend, net als Thrale.’ Hij wees met zijn vork naar Grijsbaard. ‘Bekakt.’
‘Hij heeft wat geld geërfd,’ zei Jonjo behoedzaam en hij begon zachter te praten. ‘Heb je enig idee waar hij woont?’
‘Geld…? Nee, geen flauw idee.’
‘Jammer. Want iedereen die mij kan helpen om Johannes 1603
te vinden krijgt twee ruggen beloning.’ Jonjo herhaalde glimlachend: ‘Twee ruggen. Tweeduizend pond.’
‘Even denken,’ zei Turpin. ‘Ik zal hier en daar eens vragen. Misschien weet iemand iets.’
Jonjo schreef zijn mobiele nummer op een stukje papier en gaf dat aan Turpin.
‘Bel maar als je meer weet. En niet vergeten: twee ruggen, hè?’
Hij bracht zijn bord terug naar de balie. Wind je nou niet zo op, hield hij zichzelf voor: die smeerlappen en idioten die samen de gemeente vormden van de Kerk van Johannes Christus waren niet te vertrouwen, daarvan was hij overtuigd. Niettemin had die Turpin iets sluws en berekenends over zich, en zijn ogen waren wijd opengegaan door een sluw en berekenend soort voorpret toen er sprake was van een financiële beloning. Hij liep de kerk uit, de eieren in kerriesaus begonnen zich te roeren in zijn maag, en hij begaf zich naar zijn geparkeerde taxi. Hij wilde zich niet verlaten op een schooier als Turpin, maar voorlopig was die zijn enige hoop.