8

‘Honderdduizend pond beloning voor inlichtingen die kunnen leiden tot de aanhouding van Adam Kindred.’ Adam bekeek de pa-ginagrote advertentie in de krant met onomwonden verbazing en een onduidelijk gevoel van trots. Nog nooit had hij zijn naam zo groot gedrukt zien staan, en dan het feit dat je een beloning van honderdduizend pond waard bent… Wie had dat kunnen denken?

Zijn foto stond er ook bij, alsmede gegevens over zijn lengte, gewicht en ras. Adam Kindred, 31, blanke man. Brits, donker haar.

De kenmerken van zijn regenjas en diplomatenkoffer stonden er ook bij, alsof hij nooit iets anders droeg. Toen drong de ernst van de situatie tot hem door en hij voelde zich overweldigd door schaamte, stelde zich voor dat zijn familie dit las, stelde zich de mensen voor die hem kenden en speculeerden. Adam Kindred… een moordenaar?

Hij zat op zijn open plek in de scherpe punt van de driehoek bij de Chelsea Bridge. Het gras was inmiddels platgetrapt en de drie dichte struiken die hem beschermden tegen de blikken van voorbijgangers waren als de vertrouwde muren van zijn geheime kamer.

Er waren vijf dagen verstreken sinds de korte ontmoeting met dr.

Philip Wang in het Anne Boleyn House, vijf dagen waarin hij zijn baard had laten groeien, dicht en donker en, naar hij hoopte, een goede vermomming. Hij had nooit eerder zijn baard laten staan, maar hij was dankbaar voor de snelheid waarmee het haar groeide, hoewel het erg jeukte. Het belangrijkste was dat hij absoluut niet meer leek op de man van de krantenfoto.

Het jeuken rond zijn kaken, keel en lippen was niet het enige dat hem overdag last bezorgde. Sinds zijn voorbereidingen op het sollicitatiegesprek op het Imperial College was hij niet meer in de buurt van een bad of douche geweest. En er was nog een mengeling van trots en spijt: om in de krant te lezen dat besloten was hem de baan van universitair hoofdmedewerker aan te bieden, was een aangenaam bericht (hij was de volmaakte, hoogopgeleide kandidaat), maar dat aanbod was onmiddellijk weer ingetrokken – nadat bekend was geworden dat hij de hoofdverdachte in een moordzaak was – en dat was, hoe voorspelbaar ook, een klap in zijn gezicht. Hij schakelde zijn mobiele telefoon niet in, maar vroeg zich af of er iemand gebeld had: het Imperial College, die hem de baan aanboden en er daarna op terugkwamen? De politie, die hem ertoe wilde aanzetten zich aan te geven? Hij wilde zijn telefoon niet gebruiken in de driehoek, onzeker als hij was of hij daarmee zijn positie zou verraden, en bovendien wilde hij niet dat de batterij leeg raakte: er lichtte nog maar één streepje op. Maar de laatste achtenveertig uur was hij niet meer gebeld. Hij merkte dat het verlies van de baan hem minder deed dan hij had verwacht, zo rampzalig en gecompliceerd was zijn nieuwe leven ondergronds al geworden.

Op dat moment zou hij liever een halfuur liggen weken in een heet bad dan universitair hoofdmedewerker te zijn op het Imperial College. Dat gevoel illustreerde in wat voor nachtmerrie zijn leven was veranderd.

Hij waste zich zo goed en zo vaak als het ging in openbare toiletten – verder dan handen, gezicht en nek kwam hij niet – maar zijn haar voelde al helemaal zwaar en dof van het vet (in zijn andere leven waste hij het iedere dag, wat een belachelijke luxe leek dat nu), en zijn kleren kregen dat korstige, verfrommelde uiterlijk van een dakloze en hingen los om zijn lijf als een stoffen omhulsel, een tweede huid. Hij sliep en leefde in hetzelfde overhemd en ondergoed en dezelfde broek, en hij was zich ervan bewust dat hij begon te stinken terwijl hij die onmiskenbare uitstraling kreeg van armoede en zelfverwaarlozing.

Terwijl hij ’s nachts rondhing in zijn driehoek – en zonder moeite de toevallige junks en vrijende paartjes vermeed die even beschutting zochten in het donkere kreupelhout – had hij gemerkt dat er bij laagtij een lang, smal strand van zand en kiezels vrijkwam onder aan de steile kademuur. Er waren boven elkaar drie kettingen in een halfronde boog in de muur bevestigd, naar hij aannam bij wijze van noodvoorziening, iets om je aan vast te grijpen als je te water raakte en afhankelijk van het krachtige getijde stroomopwaarts of -afwaarts dreef. De kettingen maakten het hem ook mogelijk om gemakkelijk af te dalen naar zijn strandje, wat hij tot dusver tweemaal had gedaan, en de eerste keer – om twee uur ’s nachts – voelde hij de overweldigende neiging zich uit te kleden, zich onder te dompelen in de rivier en zich helemaal schoon te wassen.

Maar het tij nam nog steeds af, en hij voelde de enorme kracht van de stroming; hij kende de rivier nog niet goed genoeg, besefte hij.

Misschien was het maar een paar minuten mogelijk om veilig in het water waden: als het tij keerde en de stroming even zwakker werd en stilstond. Terwijl hij via de kettingen weer omhoogklom naar zijn driehoek, bedacht hij met genoegen dat hij nu zijn eigen strand had, tweemaal per etmaal; de rivier maakte nu deel uit van zijn kleine, driehoekige wereld.

Overdag hield hij zich schuil, liggend op het grondzeil in de schaduw van de struik en luisterend naar het verkeer dat nog geen meter verderop langsscheurde over de vierbaans asfaltweg; hij dacht eindeloos aan wat hem overkomen was en maakte het ene plan na het andere voor allerlei mogelijke invullingen van zijn toekomst.

Hij keek naar de wolken die hoog boven de Theems langs schoven, en nam onwillekeurig de wolkentypes en hun transformaties waar. Op een dag zag hij hoe de hemel betrokken raakte met een dunne laag altostratus translucidus, waarin de zon veranderde in een gesluierde, paarlemoerachtige schijf, en naarmate de wolkenlucht zich onvermijdelijk verdichtte tot altostratus opacus, voelde hij de luchtvochtigheid door een naderend warmtefront toenemen, en twee uur voordat de onvermijdelijke regen begon te vallen, maakte hij zijn slaapruimte onder de struik zo waterdicht mogelijk. Terwijl hij in zijn geïmproviseerde tent lag en de regendruppels hoorde vallen, voelde hij zich niet trots om zijn deskundigheid en voorkennis, maar verdrietig. Wolken waren zijn specialiteit; hij was een wolkenman die wolken produceerde in zijn reusachtige laboratorium en hen stimuleerde hun vocht af te staan in de vorm van regendruppels of hagelstenen… Dus wat deed hij hier dan, smerig en alleen, op dit driehoekje grond aan de oever van de Theems?

Niet voor het eerst leek het leven dat hij onlangs nog had geleid een soort honende hersenschim – waarbij de tegenstellingen tussen zijn beide werelden, vóór en na, te schrijnend leken om waar te kunnen zijn – alsof de Adam Kindred die hij was geweest een fantasiefiguur was, de droom van een vagebond, het dierbare waandenkbeeld van een wanhopige verschoppeling.

Die buien gingen ook weer voorbij en als dat gebeurde, meestal ’s avonds laat, als het donker was en eb, klom hij langs de kettingen naar beneden en jutte wat de rivier had achtergelaten: drie rubberbanden die hij op elkaar stapelde en gebruikte als kruk, een gebutste fruitkist waarin hij zijn kookspullen opborg, en een verkeerspylon, die volgens hem beter niet op het strand kon blijven liggen omdat die wellicht de aandacht trok. Als hij honger had, ging hij erop uit en kocht van zijn krimpende geldvoorraad sandwiches en hete dranken in goedkope cafetaria’s en fastfoodtenten waar zijn sjofele, smoezelige verschijning niet opviel. Met behulp van zijn stratengids raakte hij bekend in zijn buurt in Zuidwest-Londen. Hij volgde de voortgang van het onderzoek in de moordzaak-Wang in weggegooide kranten en hij kreeg na een paar dagen al het gevoel dat het verhaal zijn langste tijd had gehad. Maar door de publicatie van de advertentie met de beloning was dat allemaal veranderd, zodat de belangstelling voor hem weer toenam en er wilde geruchten gingen over de geheimzinnige ‘verdwijning’ van de hoofdverdachte: had hij zelfmoord gepleegd, was hij naar het buitenland gevlucht, had hij onderdak gevonden bij een of andere slecht geïnformeerde vriend, kennis of familielid…?

Hij had gelezen over het emotionele tv-optreden van zijn vader, waarin die hem smeekte zich aan te geven bij de politie, en was blij dat hij het niet zelf had gezien. ‘Geef je aan, jongen, je maakt het zo alleen maar erger voor jezelf. Wij weten dat je onschuldig bent.

Laten we een einde maken aan dat afschuwelijke misverstand.’ Hij las dat zijn ex-vrouw Alexa Maybury Kindred had geweigerd commentaar te geven, hoewel de details over zijn scheiding (inclusief het overspel) verrassend nauwkeurig waren. Terwijl Adam de kranten las en de dagen verstreken, stelde hij bezorgd vast dat er geen sprake was van een andere verdachte, of van een ander scenario voor de dood van Wang, en hij begon zich af te vragen of hij, door ondergronds te gaan, niet alleen de belangrijkste beslissing van zijn leven had genomen maar ook de grootste vergissing had begaan; een leven, mijmerde hij nu in depressieve toestand, dat gekenmerkt werd door een waslijst aan vergissingen en dat onverbiddelijk tot zijn huidige situatie had geleid. Hij was de enige, besefte hij, die wist van de man op het balkon; alleen hij kon getuigen dat Philip Wang een broodmes in zijn borst had toen Adam de slaapkamerdeur opendeed; alleen hij had oog in oog gestaan met de man met het pistool in de steeg achter Grafton Lodge…

Hij moest iets doen, dacht hij mistroostig, en keek op zijn horloge. Hij kroop op zijn hurken naar een goudenregen vlakbij en trok een rechthoekige graszode omhoog. Daar had hij zijn geldkist verborgen, een droge, veilige plek waarin hij zijn weinige bezittingen bewaarde: zijn portefeuille, creditcards, zijn stratengids, mobiele telefoon en het dossier dat hij terug had willen geven aan Wang. Hij was nu vooral geïnteresseerd in dat dossier, een belangstelling die zeer was toegenomen door het bekendmaken van de beloning. Hij had er al eerder een paar keer in gekeken en had niet kunnen ontdekken wat er zo belangrijk aan was. Wat was dat Calenture-Deutz voor een bedrijf en waarom was Philip Wang zo belangrijk voor hen? Waarom waren ze bereid zoveel geld neer te tellen om Adam Kindred op te sporen?

Adam ging zitten, bladerde door de paar pagina’s van het dossier en probeerde er met een heuse forensische of analytische blik naar te kijken. Het waren lijsten met namen en leeftijden (allemaal jonge kinderen zo te zien) en achter iedere naam stond in een keurig handschrift – van Wang? – een opmerking in een soort steno die een dosis van het een of ander leek aan te duiden: ‘25ml i/v x 4 – 75ml b/m x 6’. Achter iedere naam stond de naam van een ziekenhuis: een in Aberdeen, een in Manchester, een in Southampton en een in Londen, het St. Botolph’s in Rotherhithe. Wang had hem verteld dat hij ‘immunoloog’ was, dus misschien was er een aanwijzing te vinden in het St. Botolph’s Hospital.

Adam sprong nu over het hek van de driehoek het Embankment op alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Met de nieuwe advertenties en de losprijs in het achterhoofd had hij besloten zijn regenjas niet aan te doen en zijn diplomatenkoffer achter te laten.

Hij droeg echter wel zijn stropdas – in een poging er zo toonbaar mogelijk uit te zien – en hij had zijn portefeuille, creditcards en mobiele telefoon bij zich. Zijn dichte, woeste baard gaf hem een enigszins onguur uiterlijk, maar hij hoopte dat zijn pak en stropdas daar enig tegenwicht aan boden. Hij vertrouwde er vreemd genoeg op dat hij onzichtbaar was in de stad; hij leek al in geen velden of wegen meer op de man van die trouwfoto die overal verspreid was: niemand zou de nieuwe versie van Adam Kindred in verband brengen met die andere. Hij was zich er ook van bewust dat hij 18,78 pond op zak had, het enige geld dat hij nog had.

Hij had overwogen om met zijn creditcard wat geld te pinnen uit een van de vele geldautomaten die hij tegenkwam, maar hij voelde instinctief dat de enige manier om opsporing te voorkomen in een moderne, eenentwintigste-eeuwse stad was om geen gebruik te maken van de diensten die werden aangeboden: telefonie, financiële en maatschappelijke diensten, openbaar vervoer, sociale diensten en dergelijke. Als je niet opbelde, geen rekeningen betaalde, geen adres had, nooit stemde, overal heen liep, niet betaalde met een creditcard of pinautomaten gebruikte, nooit ziek werd of een uitkering aanvroeg, dan kwam je onder de radar van de moderne wereld te liggen. Je werd onzichtbaar of in ieder geval ten dele onzichtbaar, je anonimiteit was zo zeker dat je je door de stad kon begeven – ongemakkelijk, dat wel, behoedzaam en afgunstig, dat wel – als een stadsgeest. De stad was vol met mensen zoals hij, merkte Adam. Hij zag ze weggedoken in portieken of bewusteloos in parken, bedelend bij winkels, zwijgend en in elkaar gedoken op bankjes. Hij had ergens gelezen dat er in Groot-Brittannië ieder week ongeveer zeshonderd mensen als vermist werden opgegeven – bijna honderd per dag –, dat er in dit land een bevolking was van meer dan tweehonderdduizend vermisten, genoeg om een middelgrote provinciestad mee te vullen. Deze verloren, van de aardbodem verdwenen bevolking van Groot-Brittannië had er zojuist een nieuw lid bij gekregen. Niemand leek in staat om die vermiste mensen te vinden tenzij ze zelf gevonden wilden worden, zich ergens aanmeldden of weer naar huis gingen – ze leken gewoon te verdwijnen, verzwolgen te worden – en het leek Adam niet al te moeilijk zich bij hen te voegen, zolang hij maar geen domme fouten maakte. Hij probeerde er niet aan te denken hoe hij moest overleven als hij morgen of overmorgen door zijn geld heen was.

Hij nam de ondergrondse naar Rotherhithe en vroeg, toen hij het metrostation verliet, aan een moeder met twee jonge kinderen waar hij het St. Botolph’s Hospital kon vinden.

‘St. Bot’s?’ Ze wees. ‘Gewoon hierlangs blijven lopen. Dan zie je het vanzelf.’

En hij vond het inderdaad gemakkelijk, het lag als een reusachtig, glanzend cruiseschip – als een aantal grote, glanzende cruise-schepen – aangemeerd aan de oever bij Bermondsey/Rotherhithe, tegenover Wapping. Midden in het samenraapsel van modernistische gebouwen stond het kleine, uit baksteen opgetrokken, negentiende-eeuwse ziekenhuis – ‘St. Botolph’s Hospital for Women and Children’ – dat trots met blauwe en crèmekleurige tegels op de sierlijke voorgevel stond vermeld. Aan weerszijden lagen de uit vele verdiepingen van glas en staal bestaande gebouwen van het nhs Foundation Trust Hospital verspreid tussen de parkeerterreinen en nieuw aangelegde tuinen, en sommige gebouwen waren met elkaar verbonden door doorzichtige luchtbruggen die verlicht waren met rode of groene lampen – het leken wel slagaderen, dacht Adam – ongetwijfeld een voorbeeld van de ‘esprit’ waarvoor de architect zijn gouden medaille of ridderorde had gekregen.

Adam volgde de borden naar het atrium waar zich de receptie bevond en betrad een ruimte die hem eerder deed denken aan een reusachtig congrescentrum in Miami of de vertrekhal van een vliegveld. Er hingen reusachtige, abstracte, in primaire kleuren uitgevoerde banieren van het op vrijdragende balken rustende, bijna twintig meter hoge glazen plafond naar beneden, hier en daar stonden volwassen bomen – bamboe, treurvijg, palmbomen – op kleine ommuurde eilandjes. Hij hoorde kabbelend water (echt of uit de waterleiding? – dat wist hij niet).

Er liepen mensen af en aan door die enorme doorgangshal – op doorgang van gezondheid naar ziekte, veronderstelde Adam, of omgekeerd – sommigen, in ochtendjas, waren duidelijk patiënt; anderen, in overalls in diverse kleuren en met naamplaatjes op hun borst en foto’s bungelend om hun hals, waren verpleegkundigen of administratief medewerkers. Er waren ook mensen zoals hij, in burger, en dat waren bezoekers of anders mogelijk patiënten die toegang wilden krijgen tot deze autonome gezondheidsstad. De sfeer was rustig en ontspannen, als het voorportaal naar de hemel, dacht Adam, terwijl hij verder het atrium in liep en zijn oren een kalmerende, jazzy muzak oppikten. Niemand vroeg hem wie hij was of wat hij kwam doen; hij stelde zich voor dat hij dagenlang onopgemerkt in dit gebouw zou kunnen doorbrengen, zolang hij de aandacht niet op zich vestigde. Zijn blik viel op de bewakingscamera’s die overal hingen – klein en onopvallend, nauwelijks zichtbaar heen en weer bewegend – en dus bleek ook zoiets simpels niet meer mogelijk.

Hij liep naar een balie onder een sterk uitvergrote ‘i’ van blauw neon, waar een meisje in een abrikozenkleurige jasschort hem glimlachend verwelkomde. Het naamplaatje op haar borst vermeldde fatima.

‘Ik ben op zoek naar dr. Philip Wang,’ zei hij, en ze typte Wangs naam in op haar computer. Hij keek aandachtig toe om te zien of er iets van een schok of nieuwsgierigheid op haar gezicht verscheen, maar dat was niet het geval. Hij had net zo goed kunnen vragen naar dr. John Smith.

‘Felicity De Vere-vleugel, zesde verdieping,’ zei ze.

‘Dank je wel, Fatima.’

Adam volgde Fatima’s aanwijzingen en liep naar een constructie van glas en stalen pijlers waarin zich de panoramaliften naar de negen verdiepingen van het St. Botolph’s bevonden. Terwijl Adam naar boven gleed voelde hij zich opgenomen in een soort menselijke bijenkorf, die gedomineerd werd door borden en acroniemen: overal hingen borden, begrijpelijk en onbegrijpelijke, sommige wekten een gastvrije en vaag geruststellende indruk, andere riepen acute, duistere angsten op – Spoedopvang, Radiologie, Pathologie, Cafetaria, gum (wat was dat?), Neurotechnisch Centrum, Kliniek voor Tienerzwangerschap, Afd. Sigmoïdoscopie, Parkeerterrein 7, Kliniek voor Darmziekten, Dienst Medicijnmanagement, kno en Audiologie – borden die hem verwezen naar afdelingen in gebouwen op deze campus waar, zo leek het, iedere denkbare klacht in ieder functionerend menselijk lichaamsdeel kon worden behandeld, van de wieg tot het graf.

Hij stapte uit op de zesde verdieping en keek over de balustrade naar het krioelende leven op de vloer van het atrium onder zich, en het duizelde hem. Hij voelde zich als een moderne Dante in een antiseptisch inferno – het enige wat nog ontbrak was een gids.

En die gids kwam tot hem in de vorm van een man in een pistachekleurige stofjas en bijpassende tulband die vroeg of hij kon helpen. Adam zei: ‘De Felicity De Vere-vleugel,’ en hij werd een brede gang in gestuurd naar een van de duizelingwekkende, groen verlichte luchtbruggen die hem verbond met een van de vele andere modules van het St. Botolph’s. Terwijl Adam door de buis liep, zag hij door het besmeurde plexiglas hoe de rivier links van hem kalm om Wapping heen stroomde. De schemering begon te vallen en de eerste lichtjes gingen aan in de stad, maar Adam had het gevoel dat er in het St. Botolph’s een fluorescerende werkdag van vierentwintig uur heerste, 365 dagen per jaar. Alles ging hier altijd door, licht en donker, de zonnewende ’s zomers en ’s winters, warmte en kou, de elkaar opvolgende seizoenen: het betekende allemaal niets. Mensen kwamen, ze werden ingeschreven, ze werden genezen en weer weggestuurd, of ze bleven en gingen dood.

Adam kwam in de Felicity De Vere-vleugel – er hing een groot bord met de naam boven dubbele deuren en een decoratieve plaquette met gordijntjes aan de muur – en hij liep naar een balie waar een verpleegster in een kek uniform zat, geen apparatsjik in een stofjas. Hij zag een arts met een stethoscoop om zijn hals, hij zag verplegers met een karretje – dit kwam hem vertrouwd voor. Er hing een gedempte sfeer, alsof er voortdurend ‘ziekte’ werd gefluisterd, en voor het eerst kreeg Adam het gevoel dat hij in een ziekenhuis was en op zijn hoede moest zijn. Het was niet het meest geschikte moment, meende hij, om de naam van de onlangs vermoorde dr. Wang te noemen.

‘Hoi,’ zei hij al improviserend tegen de verpleegster. ‘Ik ben op zoek naar dr. Femi Olundemi.’

Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Olundemi?’

‘Ja, Olundemi. Femi Olundemi.’

‘Er werkt hier geen dokter Olundemi in deze vleugel.’

Ze draaide zich om en vroeg het aan een andere verpleegster, en beiden kwamen hoofdschuddend terug.

‘Dan ben ik verkeerd geïnformeerd,’ zei Adam. ‘Dit is toch immunologie?’

‘Nee, nee,’ zei de eerste verpleegster, en ze glimlachte omdat hij zich blijkbaar vergiste. Hij zag op haar naambordje dat ze Seorcha heette. ‘Immunologie is op de derde verdieping, geloof ik. Dit is de vleugel voor kinderen met chronische astma. Alleen maar voor kinderen.’

‘Dan heb ik me vergist,’ zei Adam. ‘Bedankt voor uw hulp.’

Adam wandelde het St. Botolph’s uit en vroeg zich af of hij wijzer was geworden, of zijn uitstapje en het spenderen van een paar kostbare ponden de moeite waard waren geweest. Hij veronderstelde van wel: Wang stond in de hoofdcomputer maar zijn overlijden was nog niet doorgegeven, en de vleugel waarmee hij geassocieerd was, was gespecialiseerd in kinderen met chronische astma. Dat de dood van Wang tot dusver onopgemerkt was gebleven in deze reusachtige ziektefabriek leek erop te wijzen dat hij hier geen vertrouwd figuur was. Maar chronische astma…? Hoe heette dat bedrijf ook weer waar Wang voor werkte – waar ze zo graag hoge premies betaalden? Calenture-Deutz – ja. Adam herhaalde de naam terwijl hij de fel verlichte ziekenhuisgebouwen achter zich liet: Calenture-Deutz, kinderen met chronische astma…

Hoe had Wang zichzelf ook weer omschreven? Als ‘allergist’. Misschien was het een aanknopingspunt…

Adam was uit een andere lift gestapt en had het pand door een andere deur verlaten, en toen hij het terrein van het St. Botolph’s af liep, bevond hij zich in een straat die hij niet herkende. Hij vroeg zich af waar metrostation Rotherhithe was. Voor een kebabzaak vroeg hij de weg aan een jonge gast die op een fiets met kleine wieltjes een kebab zat te eten.

‘Wat?’

‘Metrostation,’ herhaalde Adam. ‘Rotherhithe.’

‘Ja, Canada Water, man. Vlakbij. Daarheen en dan de andere kant.’

‘Wat? Rechtdoor en dan rechtsaf?’

De jongeman keek hem niet-begrijpend aan. ‘Ja. Zoiets.’

Adam liep door en dacht diep na, dat hij misschien zichzelf nu wel overtuigd had, dat het misschien inderdaad tijd werd om zichzelf aan te geven. Hij was smerig en bijna blut, had een baard, sliep ’s nachts onder een struik op een stukje onland, leefde op witte bonen in tomatensaus en goedkope sandwiches, waste en ontlastte zich in openbare toiletten. Maar in zijn achterhoofd klonk hardnekkig een stemmetje dat zei: nee, nee, zorg dat je in vrijheid blijft, kostte wat het kost. Zodra hij zich weer in de samenleving stortte, zouden al zijn vrijheden onmiddellijk aan banden worden gelegd.

Wie was die man met het pistool in de steeg achter Grafton Lodge? En wie zei dat hij, Adam, veiliger zou zijn in de handen van de politie dan in z’n eentje ondergronds in Londen? Die man was gekomen om hem te vermoorden, en zolang hij niet ontdekt werd was hij veilig; zodra hij opgesloten was, zou iedereen hem kunnen vinden. Er stond iets belangrijks op het spel, iets waar hij bij toeval op gestuit was, iets waarvan hij tot dusver het belang en de omvang niet kon raden. Als Adam Kindred voor een rechtbank zou beweren dat hij onschuldig was, en een verklaring zou afleggen over een man op het balkon, een man met een pistool, wie weet wat voor andere ellende hij daarmee over zichzelf zou afroepen… En wat had het te maken met de Felicity De Vere-vleugel van het St. Botolph’s Hospital en kinderen met chronische astma, áls het daar al iets mee te maken had? Het was allemaal afschuwelijk gecompliceerd en zorgwekkend; misschien maakte nog een paar dagen in zijn driehoek nu ook niets meer uit. Hij bleef staan…

Hij was verdwaald. Hij had niet opgelet.

Hij keek om zich heen. Lelijke, hoge flatgebouwen. Betonnen trappen, galerijen. Er brandden een paar lampen. Hij liep naar een bord dat ernstig ontsierd werd door graffiti: shaftesbury estate – blok 14-20. Hij keek om zich heen: sociale woningbouw uit de jaren vijftig – een paar bomen, een paar werkende straatlantaarns, een paar autowrakken, en vijftig meter verderop en groepje jongelui op een muurtje rond een speeltuintje met een omgekiepte glijbaan, een paar rubber banden aan kettingen en een draaimolentje. Hij keek omhoog en zag een paar mensen op de reling leunen van een zigzagtrap die aansloot op de hoger gelegen galerijflats.

Hij draaide zich om en liep terug zoals hij gekomen was, vastberaden maar niet paniekerig. Plotseling schenen zijn drie struiken bij de Chelsea Bridge hem een soort warm thuis toe; hij wilde daar zijn, zich neervlijen in zijn slaapzak onder de omgekeerde V van zijn grondzeil; en hij voelde tranen in zijn ogen komen toen hij besefte hoe sneu, hoe verachtelijk dat verlangen was. Nee, zijn toestand begon onmogelijk te worden: hij móést naar de politie, hij kon zo niet langer doorgaan, wat voor ellende hem ook te wachten stond, er was geen altern…

Het enige wat Adam voelde was een enorme stoot in zijn rug – alsof hij geraakt was door een moker of een stille auto – waardoor hij op zijn handen en knieën terechtkwam, onmiddellijk gevolgd door nog zo’n klap, deze keer op zijn hoofd, zodat hij een spiraalvormige supernova van licht zag. En toen werd alles zwart.