23
Darren kwam aanlopen met hun bier en zette de glazen op tafel.
Ze bevonden zich in een ruime, luidruchtige kroeg in de buurt van Leicester Square. Het zat er stampvol buitenlanders die allemaal zaten te kletsen in hun onbegrijpelijke talen, stelde Jonjo vast terwijl hij om zich heen keek. Zelfs het barpersoneel was buitenlands.
Hij, Darren en die andere gast die was voorgesteld als ‘Bob’ leken de enige echte Engelsen in de hele tent te zijn. Die Bob was ook militair, dat had Jonjo onmiddellijk gezien, maar wel een hoge – een officier, een ‘Rupert’ – maar een Rupert die in smerige zaakjes betrokken was geweest, want aan zijn linkerhand ontbraken twee vingers, en hij had een tamelijk recent halfrond litteken op zijn kaak.
‘Proost, jongens,’ zei Jonjo, en hij nam drie grote slokken van het schuimende bier. Hij zou ongelofelijk op zijn zak krijgen, of erger nog, dus hij kon net zo goed genieten van zijn gratis drankje.
‘Je hebt het goed verkloot, Jonjo,’ zei Bob op kalme toon terwijl hij zijn glas neerzette. ‘En niet zo’n beetje ook. Weet je wat we allemaal hebben moeten doen om je vrij te krijgen? Enig idee wie we moesten bellen? Enig idee van de bijzondere gunsten die we moesten vragen van heel belangrijke mensen? Wat we hun nu weer allemaal schuldig zijn?’
Het liet Jonjo ijskoud. Darren had hem verteld dat alle middelen tot zijn beschikking stonden, dus nadat hij gearresteerd was, belde hij dat ene nummer. Wat had hij anders moeten doen? Hij glimlachte nietszeggend naar ‘Bob’ en gaf tussen duim en wijsvinger twee centimeter lucht aan. ‘Zo dichtbij was ik,’ zei hij. ‘Ik had Kindred gevonden. Ik had hem te pakken. Totdat die politiekut plotseling voor mijn neus stond.’
‘Pech,’ zei Bob. ‘Het enige waar je je niet op kunt voorbereiden.’
‘Ja, zal wel.’
Darren zei niets en concentreerde zich op zijn bier; de boodschappenjongen.
‘Probleem is,’ vervolgde Bob, ‘dat we nu de politie niet kunnen vertellen dat je hem bijna te pakken had. Dan zouden wij betrokken raken bij die Wang-shit, en dus krijgen we het nu van alle kanten te verduren.’
Jonjo negeerde hem. Het ergste was achter de rug. ‘Ik weet wat Kindred uitspookt,’ zei hij kalm, en hij leunde achterover. ‘Ik heb erover nagedacht terwijl ik op hem wachtte. Hij heeft daar bij die brug gewoond, wekenlang… Hij heeft zich gedeisd gehouden. Hij is niet gek: hij doet niets en dus is er geen enkel spoor. Geen cheques, geen rekeningen, geen aanwijzingen, geen mobiele telefoontjes – alleen maar telefooncellen – geen creditcards, alleen maar cash – helemaal niks. Zo kun je van de aardbodem verdwijnen in de eenentwintigste eeuw: je weigert gewoon eraan deel te nemen. Je leeft als een middeleeuwse boer: je schooit, je bietst, je slaapt onder de brug. Daarom heeft niemand hem kunnen vinden, zelfs de hele fucking moordbrigade van de Metropolitan Police niet. Hij is iedere dag misschien wel op driehonderd bewakingscamera’s geweest, maar dat weten we niet. We weten niet eens meer hoe hij eruitziet, we weten niet waar hij heen gaat of wat hij doet. Hij is gewoon een voorbijganger op straat. Geweldig. Zo vrij als een vogel.’
Jonjo zweeg, ietwat beduusd door zijn eigen breedsprakigheid.
Hij besloot dat een hardnekkig stilzwijgen zijn beste verdediging was.
‘Maar,’ zei hij, ‘ik heb hem wél gevonden. Ik, Jonjo Case. Ík heb hem opgespoord. En niet de politie. Niet die beloning van honderdduizend pond. Ik had hem, maar toen had ik die fucking pech.
Dus hou even op met die bullshit over bijzondere gunsten.’ Opnieuw hield hij duim en wijsvinger op twee centimeter afstand van elkaar. ‘Niemand is zo dicht bij hem gekomen, bij lange na niet.’
‘Misschien heb je gelijk,’ zei Bob. ‘Maar één ding staat vast: nu zijn we hem echt kwijt.’
‘Ik vind hem, maak je geen zorgen,’ zei Jonjo met meer zelfvertrouwen dan hij voelde. ‘Ik heb aanwijzingen, het enige wat ik nodig heb is wat tijd.’
‘En dat is nou net het enige artikel dat we niet ruim in voorraad hebben, meneer Case,’ zei Rupert-Bob, en zijn stem droop van het cynisme. Jonjo zag hem als een bijdehante sergeant met een vlotte babbel, die bevorderd was. Het maakte hem wat meer ontspannen: hij wist wat voor vlees hij in de kuip had, hij wist waar hun diepe onzekerheden lagen. Hij durfde te wedden dat zijn accent ook aangeleerd was: hij hoorde iets van Liverpool, iets noordelijks, de Wirral, Cheshire…
‘Dat is mijn probleem niet, mate,’ zei Jonjo, en hij keek hem uitdrukkingsloos aan.
‘Dat is het godverdomme wel. We hebben weinig tijd. Dat geldt ook voor jou. Duidelijk?’ Hij stond op. ‘Kom, Darren.’
Darren dronk zijn bier op en knipoogde naar Jonjo langs de zijkant van het glas. Wat heeft dat nou weer te betekenen? vroeg Jonjo zich af. Hij zag dat Bob, eenmaal op straat, onmiddellijk naar zijn mobiel greep; waarschijnlijk deed hij verslag van zijn ontmoeting met Jonjo Case. Wie zou hij bellen, vroeg Jonjo zich af, wie was in dit geval de hogere instantie…?
Hij wandelde naar de bar en voelde zich ontstemd, ondergewaardeerd, misbruikt. Hij bestelde nog een pint bij een meisje dat Carmencita heette. Waar maken ze zich zo druk over? peinsde hij, en hij nam een slok bier. Ze wisten nu dat Kindred nog in leven was en ergens in Londen woonde. Uiteindelijk was het, zoals hij al had uitgelegd, gewoon een kwestie van tijd. De tijd was de vijand van Kindred. De tijd was de vriend van Jonjo, de tijd was op zijn hand.