16
Adam liep van Chelsea naar Southwark; over de Chelsea Bridge naar Battersea, om de elektriciteitscentrale heen en verder langs de rivier. Hij had zijn stratengidsje bij zich, maar hield niettemin regelmatig mensen aan – arme mensen zoals hij – om de weg te vragen. Hij werd langs Lambeth Palace, het National Theatre en Bankside gestuurd en onder de London Bridge door naar Southwark. Iets leidde hem daarheen, een onbewuste impuls; hij wist niet zeker of het verstandig was, maar op de een of andere manier voelde hij zich verplicht om het te doen. Misschien kwam het omdat Mhouse – zijn redster en kwelgeest – het had voorgesteld. Hij had het gevoel dat ze de naam van dit laatste toevluchtsoord eruit had geflapt omdat ze, zelfs toen ze hem had aangevallen, had ingezien hoe wanhopig en behoeftig hij was. De korst op zijn voorhoofd had eindelijk losgelaten, zodat er slechts een lichtroze afdruk van de schoen op zijn voorhoofd was achtergebleven. Het was het juiste moment, hij wist dat hij dit moest doen.
In Southwark Street vroeg hij een paar mensen of ze ooit hadden gehoord van de Kerk van Johannes Christus. Hij werd een aantal keren gecorrigeerd – ‘U bedoelt zeker Jezus Christus’ – en werd twee keer naar de kathedraal van Southwark verwezen. Uiteindelijk vertelde iemand hem dat er een vreemd soort kerk was in een zijstraat van Tooley Street, vlak bij Unicorn aan de rivier. Hij ging die kant op en besefte dat hij Southwark verliet en Bermondsey betrad.
In Tooley Street hingen bordjes met pijlen aan regenpijpen en verkeersborden – de kerk van johannes christus, rechtdoor – en hij liep verder in oostelijke richting, door Jamaica Road, sloeg linksaf en daarna rechtsaf, volgde de bordjes en de pijlen en bereikte ten slotte zijn bestemming, aan de oever van de rivier.
Het zag eruit als een negentiende-eeuws bakstenen pakhuis met grote houten schuifdeuren en een blinde voorgevel. Achter het gebouw zag hij de bruine rivier stromen. Boven de deur stond in fel-blauwe plastic letters op een witte achtergrond: kerk van johannes christus, gesticht 1998. En daar weer onder: aartsbisschop de eerwaarde yemi thompson-ghebo. voorganger en stichter, gevolgd door de veelbelovende woorden: geen enkele zonde houdt stand en alle zonden zullen worden vergeven.
In een van de grote schuifdeuren bevond zich een kleinere deur.
Adam klopte aan, wachtte even, klopte opnieuw, wachtte weer even, en wilde net weglopen toen een vrouwenstem hem nariep:
‘Was jij dat, lieverd?’
Adam draaide zich om. In de deuropening stond een oudere vrouw met oranjebruin haar en zonder voortanden naar hem te lachen; ze had een mok hete thee in haar hand.
‘Iemand zei dat ik hier geholpen zou worden,’ zei Adam.
‘God zorgt voor je, schat. De dienst begint om zes uur, tot straks.’
Ze deed de deur weer dicht en Adam liep terug naar Tooley Street en vroeg iemand hoe laat het was; het was half vijf. Hij kon net zo goed hier ergens wachten, bedacht hij. Hij had honger, zijn voeten deden pijn door de te kleine golfschoenen, en nadat hij het hele eind gelopen had, besloot hij af te wachten wat er te halen viel.
Hij ontdekte een dichtgetimmerde deur naast een krantenkiosk, ging ervoor op het stoepje zitten en wachtte tot de kerk openging.
Hij sloot zijn ogen in de hoop dat hij even kon dutten, en hij was blij dat hij zijn hoop gesteld had in Johannes Christus, wie dat ook mocht zijn.
Maar van dutten kwam niets: aan de overkant van de straat was een makelaarskantoor en hij zag hoe een mollig meisje in een lichtgrijs mantelpak en schoenen met heel hoge hakken naar buiten kwam om een sigaret te roken. Ze blies de rook de lucht in over haar schouder, alsof ze die uit de buurt wilde houden van een onzichtbaar iemand, een onzichtbare niet-roker, veronderstelde Adam. Net als Fairfield Springer, realiseerde hij zich met een schok, zo rookte Fairfield ook. En hij voelde hoe een kil schuldgevoel zich van hem meester maakte, en nog een ander gevoel dat hij besloot wroeging te noemen in plaats van zelfmedelijden. Hij zag Fairfield in gedachten voor zich: haar dikke, stroblonde haar, haar krachtige bril met zwart montuur. Ze had een knap gezicht, maar op de een of andere manier had je dat door die massa haar en die bril niet meteen in de gaten.
Tijdens hun twee intieme ontmoetingen – eenmaal seks en een etentje drie dagen later – had ze een sigaret gerookt op precies dezelfde manier als dat meisje op het trottoir voor dat makelaarskantoor in Bermondsey, en de rook over haar rechterschouder naar achteren geblazen als uiting van voorkomendheid voor de niet-roker in haar gezelschap…
Terwijl hij aan Fairfield dacht gingen zijn herinneringen onherroepelijk terug naar die avond in de wolkenkamer. Eigenlijk was het laat in de middag en vroeg in de avond, maar ze deden een nachtelijke simulatie wolkenstrooien, dus het had net zo goed nacht kunnen zijn. Het licht in de wolkenkamer was gedimd en er scheen een zacht, kunstmatig maanlicht. Fairfield was een van zijn promovendi, een intelligent, veelbelovend meisje, een beetje mollig, bijziend (vandaar die bril), serieus en oplettend. Ze had gevraagd of ze hem mocht vergezellen naar het allerhoogste gedeelte van de wolkenkamer, negen verdiepingen hoger; hij had ingestemd – ja, natuurlijk – en gevraagd of er nog mensen mee naar boven wilden.
Maar geen van de andere promovendi wilde mee, omdat ze meer geïnteresseerd waren in de regen die zou vallen. Met bittere wijsheid achteraf stelde hij nu vast dat ze waarschijnlijk alles zo gepland had. Adam en Fairfield stonden daar op de inspectiebrug uit te zien over de grijze, uitdijende wolkenmassa die een oppervlakte besloeg van twee tennisbanen en baadde in het blauwwitte schijnsel van de denkbeeldige maan. Ze leunden met de schouders tegen elkaar aan, met de ellebogen op de balustrade gesteund, en keken naar de wolken die langzaam op en neer deinden onder het acryl-glazen dak van de wolkenkamer. Adam drukte op de knop die de reusachtige strooiarmen in werking stelde, die tegen de klok in boven de wolken begonnen te draaien en minuscule deeltjes bevroren zilverjodide uitstrooiden.
‘Godverdomme, wat is dit mooi,’ fluisterde Fairfield. ‘Het lijkt wel of je voor God speelt, Adam.’
Hij keek haar aan en wilde haar corrigeren – dit was een wetenschappelijk klimatologisch experiment, niet een of andere oer-sacrale egotrip – en vrijwel onmiddellijk daarna kusten ze elkaar, waarbij haar bril hard op zijn wangen en voorhoofd drukte.
‘Ik hou van je, Adam,’ zei ze, zwaar ademend, en ze maakte zich van hem los om haar kleren uit te trekken. ‘Vanaf de eerste dag dat ik je zag was ik al verliefd op je.’
Ze vrijden op de inspectiebrug boven in de wolkenkamer – boven de wolken – met een snelheid en wanhopige haast die zijn orgasme niet in het minst belemmerde. Adam kwam klaar met een verbaasde kreun om de weergaloze, dierlijke sensatie van zijn ejaculatie (de volgende dag merkte hij dat zijn knieën en ellebogen geschaafd waren). Na afloop trokken ze de kledingstukken die ze hadden uitgedaan weer aan en zaten zwijgend naast elkaar op de vloer van de inspectiebrug op adem te komen en hun gedachten te ordenen. Fairfield stak een sigaret op en negeerde zo opgewekt de bordjes niet roken. Ze blies de rook attent over haar rechterschouder de andere kant op.
Idioot, zei Adam inmiddels verbitterd tegen zichzelf, hij had een enorm risico genomen: stel dat een van de andere studenten besloten had alsnog de lift naar de inspectiebrug boven te nemen en hen verrast had… Was dat ogenblik met Fairfield de katalysator die hem uiteindelijk hierheen had geleid, naar dit portiek in Bermondsey? De worp van de teerling van het lot waardoor hij nu met zijn kont op de stoep van een gesloten winkelpand zat, verdacht van moord, berooid, smerig, hongerig, met een baard en afgedankte kleren aan? Welnee, redeneerde hij, doe even normaal, Adam; als je wilde zou je op die manier de causaliteit terug kunnen redeneren tot op de dag dat je geboren werd. Maar dat zou slechts leiden tot waanzin. Maar waarom had hij er dan, als redelijk gelukkig getrouwde man met een zekere en gerespecteerde baan en een groeiende academische reputatie, voor gekozen seks te hebben met Fairfield Springer, een van zijn promovendi? Wat had hem bezield?
Waarom had hij niet simpelweg gezegd: ‘Nee, Fairfield, alsjeblieft, dit kan echt niet,’ en haar vriendelijk van zich af geduwd? Hun liefdesspel – als dat de correcte uitdrukking was voor iets dat zo instinctief en weinig subtiel was – duurde niet langer dan een paar minuten, voordat hij klaarkwam en hijgend van haar af rolde. Ze hadden hun kleding gefatsoeneerd en waren een poosje zwijgend naast elkaar blijven zitten. Toen had Fairfield hem gekust, met haar naar tabak smakende tong diep in zijn mond, waarna ze met de lift naar het laboratorium beneden was gegaan om zich bij haar medestudenten te voegen. En dat was het dan: de vrijpartij was nooit meer herhaald.
De schade beperken, had Adam de volgende dag tijdens het ontbijt gedacht, terwijl hij tegenover zijn knappe, intelligente vrouw zat en ze zich allebei voorbereidden om naar hun respectieve werkkring te gaan. Ja, de schade beperken, dat moest hij nu doen: een ontmoeting met Fairfield, oprechte verontschuldigingen, een moment van onbezonnenheid, helemaal zijn schuld, genegenheid tonen, quasi-zielige opmerking over zijn ongepaste schending van de verhouding professor-student. Het zou nooit, echt nooit meer gebeuren. Maar inmiddels begon de eerste stroom sms’jes – openhartig, niet obsceen; hartstochtelijk, niet verward – binnen te komen op zijn mobiele telefoon.
‘Godverdomme,’ zei Adam in zichzelf. Hij deed zijn ogen open en zag een man die op nog geen meter afstand naar hem stond te staren. Een lange, gezette kerel met de bouw van een rugbyspeler, in de vijftig, met een vierkant, doorleefd gezicht, kalend, halflang haar, met een blauwe blazer en grijze pantalon en een leren tasje over zijn schouder.
‘Gaat het een beetje?’ vroeg de man.
‘Ja hoor, bedankt,’ zei Adam met een vage glimlach. De man glimlachte terug en ging de krantenkiosk binnen. Hij kwam een paar minuten later terug met een armvol kranten en tijdschriften.
Hij boog voorover naar Adam met iets in zijn hand.
‘Het beste, mate,’ zei hij.
Hij gaf Adam een munt van een pond.
Adam keek hem na. Hij dacht: wat is hier aan de hand? Hij keek met verbazing naar de kleine, zware munt in de palm van zijn hand, en ervoer een moment van openbaring. Hij had nu geld, en dat had iemand aan hem gegeven. Hij besefte dat hij niet meer hoefde te stelen. Hij kon gewoon gaan bedelen.
Toen de Kerk van Johannes Christus om zes uur zijn deuren opende, was Adam de enige kerkganger die stond te wachten. De kleine deur stond op een kier, dus hij stapte naar binnen en kwam in een halletje waar de tandeloze vrouw achter een bureau zat.
‘Hallo, schat,’ zei ze. ‘Welkom in de rest van je leven.’
Hij zag dat ze een plastic plaatje op haar kraag droeg waarop johannes 17 stond. Met een brede viltstift schreef ze iets op een kaartje en gaf dat aan Adam. Het was een kartonnen naamplaatje met een veiligheidsspeld aan de achterkant. Op de voorkant had ze geschreven: johannes 1603.
‘De volgende keer dat je hier komt krijg je een echte, van plastic,’ zei ze. Adam bevestigde het kaartje aan zijn witte spijkerjack.
‘Ga maar helemaal vooraan zitten, Johannes,’ zei ze, en ze wees naar een deur achter zich.
Adam deed de deur open en betrad een ruime zaal met bakstenen muren en een dak van stalen balken met dakvensters. Er stonden rijen eenvoudige houten zitbanken klaar met knielkussens ervoor, en voorin was een verhoging met in het midden een lessenaar.
Boven de lessenaar was een microfoon waarvandaan draden liepen naar twee aan weerszijden opgestelde luidsprekers. Aan de achterwand hing een rijkelijk versierd, met gouddraad geborduurd vaandel waarop een gestileerde zon stond afgebeeld die lange lichtbundels uitstraalde. Er waren nergens kruisen te zien. Zoals hem was opgedragen nam Adam plaats op de eerste rij, en wachtte geduldig, met de handen op zijn knieën en een ontspannen geest.
De minuten daarna kwamen er nog ruim tien personen binnen – hoofdzakelijk dakloze mannen, voor zover Adam kon zien – die rustig naar hun stoel schuifelden. Ze droegen allemaal een naamplaatje met johannes erop. Het viel Adam op dat de weinige aanwezige vrouwen, eveneens voorzien van zo’n plaatje, achterin zaten. Hij voelde en hoorde zijn maag rommelen, zijn honger keerde terug. Het was gelukkig een opvallend anonieme bedoening hier: er werden geen vragen gesteld, geen namen genoteerd, geen achtergrondverhaal, niets. Gewoon lid worden van de Kerk van Johannes Christus en…
Er kwam een man naast hem zitten. Adam zag dat op zijn kartonnen kaartje johannes 1604 stond. Hij had dun kroeshaar; hij was klein van stuk, in de veertig, had een groot hoofd en leed aan een aandoening die Adam herkende en die onder andere bekend stond onder de naam acropachydermie. De gezichtshuid was onnatuurlijk ruw en dik, zodat er zware, overdreven diepe plooien ontstonden, zoals bij olifanten, vandaar de naam olifantshuid. Het was ook bekend als het syndroom van Audry, het syndroom van Roy, of wel als het exotische syndroom van Touraine-Solente-Golé. Adam wist er alles van, omdat zijn schoonvader – zijn ex-schoonvader –, Brookman Maybury, ook leed aan acropachydermie. Er bestond geen medicijn tegen, maar het was niet dodelijk, alleen maar afstotelijk om te zien. De beroemdste lijder aan de kwaal was de dichter W.H. Auden. De man die naast Adam was komen zitten, Johannes 1604, had het niet zo erg als Auden, maar zou op een dag dicht in de buurt komen. De spleten tussen neus en lippen waren ruim twee centimeter diep; er liepen vier groeven, die zo diep waren dat het tribale littekens leken, dwars over zijn voorhoofd, zelfs als zijn gezicht in rust was; vreemde plooien, die geen enkel verband leken te hebben met welke gelaatsuitdrukking dan ook, liepen verticaal naar beneden vanaf de zware wallen onder zijn ogen, en zijn gehavende kin zag eruit alsof hij verminkt was geraakt door een ongeval in zijn vroege jeugd. Hij draaide zich om en glimlachte, zodat zijn lange bruine tanden met ertussen grote gelijkmatige gaten zichtbaar werden. Hij stak zijn hand uit.
‘Hallo, joh. Turpin. Vincent Turpin.’
‘Adam.’ Ze schudden elkaar de hand.
‘Ze zeggen dat je hier behoorlijk te eten krijgt, Adam.’
‘Mooi zo.’
‘Je moet gewoon de dienst uitzitten, meer niet.’
Adam wilde zeggen dat hij dat geen al te hoge prijs vond, maar werd onderbroken door keiharde rockmuziek die uit beide luidsprekers knalde, rockmuziek met luide, schelle trompetten en ander koper en allerlei soorten percussie die samen een snerpend, aanstekelijk dansritme uitbraakten. Een man gehuld in een mantel van purper en goud kwam door het gangpad tussen de stoelen door naar voren gedanst, en een paar Johannessen begonnen mee te klappen op het ritme. De man bleef voor de verhoging staan en danste nog een poosje verder met gesloten ogen en wiebelend hoofd. Hij danste goed, vond Adam: het was een knappe man met een dikke nek en sterke gelaatstrekken en de gebroken neus van een bokser. Dit was natuurlijk aartsbisschop Yemi Thompson-Gbeho, stichter en beschermheer.
Met een handgebaar bracht bisschop Yemi de muziek tot zwijgen, en hij nam plaats achter de lessenaar. ‘Laat ons bidden,’ zei hij met een diepe basstem, en iedereen knielde op de kussens voor zich.
Het gebed duurde volgens Adam ruwweg een halfuur. Na een paar zinnen raakte hij de draad al kwijt, hij liet zijn gedachten de vrije loop, keerde zo nu en dan terug naar het gebed, en werd zich steeds meer bewust van de moeizame ademhaling van Turpin naast zich, een soort piepen en fluiten alsof zijn neusholtes vol zaten met dicht kreupelhout, met braamstruiken en helmgras. Wat Adam opving van de preek varieerde van mondiale geopolitieke gebeurtenissen – verspreid over vrijwel alle continenten – waarbij hij vurig hoopte op een gelukkige uitkomst van de diverse wereldwijde crises. Tegen de tijd dat bisschop Yemi zei: ‘In de naam van onze Heer, Johannes Christus, amen,’ vroeg Adam zich af of het gerommel en geborrel in zijn maag niet tot achter in de zaal te horen was.
Uiteindelijk verzocht bisschop Yemi hun te gaan zitten.
‘Welkom, broeders,’ zei hij, ‘in de Kerk van Johannes Christus.’
Hij liet zijn blik over zijn kleine gemeente gaan. ‘Wie van u heeft gezondigd?’
Adam keek om en zag dat iedereen zijn handen had opgestoken. Hij en Turpin deden, ietwat schaapachtig, hetzelfde.
‘In de naam van Johannes Christus zijn al jullie zonden vergeven,’ zei bisschop Yemi, hij opende een boek dat op een bijbel leek en vervolgde: ‘Onze les van vanavond komt uit het Grote Boek van Johannes, Openbaring, hoofdstuk 13, vers 17.’ Hij zweeg even, waarna zijn stem diep en theatraal klonk: ‘En dat niemand mag kopen of verkopen, dan die dat merkteken heeft, of den naam van het beest, of het getal zijns naams.’
Na de lezing gebruikte bisschop Yemi de tekst als uitgangspunt voor een geïmproviseerde preek waarin hij vrij associeerde. Adam voelde zich steeds uitgeputter worden en het kostte hem de grootste moeite om wakker te blijven. Terwijl hij zich steeds korter kon concentreren bleven hem niettemin bepaalde uitdrukkingen en stijlfiguren bij.
‘Zoudt gij uw vader stenigen?’ brulde bisschop Yemi tegen zijn gehoor. ‘U zegt: nee. Ik zeg: ja, stenig uw vader…’ Toen Adam er minuten later weer met zijn gedachten bij was, hoorde hij: ‘Voelt u wanhoop? Voelt u dat uw leven waardeloos is? Schreeuw het dan uit! Schrééuw het uit! Johannes, Johannes Christus, Johannes, de ware Christus. Sta mij bij. En hij zal komen, broeders…’ En even later: ‘Johannes Christus zou zijn zegen uitspreken over de Europese Unie, maar hij zou zijn zegen onthouden aan de G8-top…’
Weer later: ‘U eet kip bij uw avondeten, heerlijke gebraden kip, u poetst uw tanden. De volgende ochtend ontdekt u een draadje kippenvlees tussen twee kiezen, en met uw tong of met een tandenstoker peutert u het los. Spuugt u het uit? Nee: het is dezelfde kip die u de vorige avond gekauwd en doorgeslikt hebt. Waarom zou u het uitspugen? Nee. U slikt het door. Dit zijn de kleine zegeningen die ons, de broeders van Johannes Christus, verleend worden, als draadjes vlees tussen onze tanden, kleine stukjes voeding, geestelijke voeding…’ Daarna werd het steeds vager: ‘Mao Tse-tung… Grace Kelly… Shango, God van de Bliksem… Oliver Cromwell…’ De woorden veranderden in geluiden, ontdaan van iedere betekenis.
De preek duurde twee uur. Het begon donker te worden, en langzaam maar zeker raakten de dakramen verduisterd. Adam zat recht overeind, zijn ogen halfopen, in een toestand van half bewustzijn en half uitgeteld; hij hoorde het geluid van bisschop Ye-mi’s sonore bariton, maar begreep er helemaal niets meer van, tot plotseling tot hem doordrong dat het afgelopen was. Het was stil: zijn hersenen maakten weer contact met de wereld om hem heen.
Bisschop Yemi staarde naar hem en Turpin.
‘Wilt u opstaan, Johannes 1603 en Johannes 1604?’
Adam en Turpin kwamen overeind, bisschop Yemi stapte van het podium af en liep op hen toe. Hij legde zijn handen op hun voorhoofd.
‘Jullie horen nu bij ons, wij zullen jullie nooit meer afwijzen.
Welkom in de Kerk van Johannes Christus.’
Hier en daar klonk applaus in de kerk, maar
toen knalde de rockmuziek weer uit de luidsprekers, en bisschop
Yemi verliet enthousiast dansend de kapel.
Johannes 17, de vrouw zonder voortanden, nam Adam mee naar een vertrek dat vol lag met stapels kleren, schoon maar ongestreken, en nodigde hem uit een keuze te maken. Hij koos een korenbloemblauw overhemd en een marineblauw krijtstreeppak dat niet helemaal bij elkaar paste: de krijtstreep van de broek was breder dan die van het colbert. Hij vroeg of hij zijn golfschoenen mocht ruilen voor andere schoenen, maar Johannes 17 zei: ‘Helaas, schoenen doen we niet, schat.’ Maar hij was blij dat hij zijn smerige witte overhemd – waar de bloedvlekken van Philip Wang en hemzelf nog op zaten – kon inruilen, evenals het witte spijkerjack en de beige, afgeknipte camouflagebroek van Mhouse. Johannes 17 draaide zich om terwijl hij zich omkleedde; de nieuwe kleren pasten hem prima.
‘Je zult wel trek hebben,’ zei Johannes 17, terwijl Adam het kaartje met johannes 1603 op zijn revers bevestigde.
‘Nogal, ja,’ gaf Adam toe, en hij werd door een gang geleid naar de kleine gemeenschappelijke eetzaal, waar hij een bord pakte en in de rij ging staan bij de andere leden van de gemeente. Ze kregen rijst met runderstoofpot geserveerd uit pannen die op gaspitten stonden te pruttelen. Adam laadde zijn bord vol met rijst en hield het op zodat de stoofpot erop kon worden geschept. Hij keek op om de serveerster te bedanken en zag dat het Mhouse was, die een plastic plaatje droeg met daarop johannes 627.
‘Hallo,’ zei Adam.
‘Ja?’
‘Jij bent Mhouse.’
‘Ja.’
‘We hebben elkaar eerder ontmoet. Ik ben Adam. Ik was overvallen en toen heb jij me teruggebracht naar Chelsea…’ Hij wilde eraan toevoegen: en toen sloeg je me in elkaar met een pioniersschop, maar bedacht zich.
‘Weet je het zeker?’
‘Je hebt me wat kleren geleend. Je vond me in de Shaftesbury Estate. Weet je nog? Jij zei toen dat ik hierheen moest komen.’
‘Echt waar? Dit is mijn kerk…’ Ze keek hem aan, hoofd schuin, alsof ze probeerde zich hem te herinneren. ‘O, ja… nu weet ik het weer. Heb je die kleren niet meer nodig?’
‘Johannes 17 heeft de broek, maar ik heb de teenslippers nog.’
‘Geen probleem. Die teenslippers wil ik wel graag terug.’
‘Ik breng ze wel een keer mee.’
‘Cool.’
Hij glimlachte naar haar, nam een paar sneden witbrood en ging op zoek naar een zitplaats. In het vertrek stonden een stuk of zes tafels met formicablad en vier stoelen eromheen, zoals in een klein wegrestaurant. Turpin zat aan een tafel met twee andere mannen.
De stoel naast hem was vrij, dus het leek Adam logisch dat hij plaatsnam naast zijn medebekeerling.
‘Hé hé, de gentleman uit de city,’ zei Turpin en hij bewonderde Adams nieuwe kleren terwijl die plaatsnam op de stoel naast hem. Toen zei Turpin tegen de twee andere mannen: ‘Dit is Adam.’
‘Hallo. Ik Vladimir,’ stelde de eerste man zich voor. Hij had een gladgeschoren hoofd – een glimmende, ingevette schedel – en een keurig sikje. Hij had dikke wallen onder zijn ogen en wekte een dodelijk vermoeide indruk. Hij stak zijn hand uit en Adam schudde die.
‘Gavin Thrale,’ zei de andere man met een deftig accent, en hij stak zijn hand op, zonder die van de anderen te schudden. Het was een oudere man, in de vijftig misschien, ook met een baard, maar een zware, een volle grijze warboel, en over zijn voorhoofd hing een even grijze haarlok die hij als een schooljongen achter zijn oor duwde. Hij had ‘Gavin Thrale’ gezegd met een subtiele ondertoon die impliceerde dat de naam Adam misschien bekend kon voorkomen, hoewel hij liever incognito bleef.
De vier mannen aten zwijgend en geconcentreerd van hun stoofpot. Turpin als een varken aan de trog: slurpend, kauwend met open mond en zacht knorrend van genoegen. Als Adam niet zo hongerig was geweest, zou hij het weerzinwekkend hebben gevonden, maar hij sloot zich af voor het geluid, concentreerde zich en vulde zijn maag met zijn eerste behoorlijke maaltijd in twee weken.
Turpin was als eerste klaar, schoof zijn bord terzijde en boerde zacht.
‘Wat doe jij hier, Adam?’ vroeg hij, terwijl hij met een vingernagel tussen zijn wijduitstaande tanden pulkte.
Adam was voorbereid op een dergelijke vraag. ‘Ik heb een aantal zenuwinzinkingen gehad,’ zei hij emotieloos. ‘Mijn leven is ingestort, zeg maar. Ik probeer het nu langzaam maar zeker weer op te bouwen.’
‘Mijn vrouw heeft me op straat gezet,’ begon Turpin. ‘Die in Birmingham. Ze werd bloedlink. Ik hou me een poosje gedeisd.
Een erg boze en erg ongelukkige vrouw. Helaas, ze wil bloed zien.’
‘Zelfs in de hel is geen woede als die van een gekwetste vrouw,’ citeerde Gavin Thrale.
‘Sorry?’ zei Turpin.
‘Wat jij haar aangedaan?’ vroeg Vladimir.
‘Niet zo zeer háár,’ zei Turpin onverstoord. ‘Het was meer een
“familiekwestie” – heel gevoelig allemaal –, er waren ook andere familieleden bij betrokken.’ Nadere details bleven uit.
‘Ik kom naar Engeland, naar Londen, voor hartoperatie,’ begon Vladimir spontaan. ‘In mijn dorp mensen collecteren een jaar geld, sturen mij naar Londen voor mijn hart.’ Hij glimlachte innemend.
‘Ik nooit eerder in grote stad geweest. Te veel verleidings.’
‘Verleidingen,’ verbeterde Thrale hem.
‘Wat gebeurde er toen?’ vroeg Turpin.
‘Ik kom hier. Ik ga naar ziekenhuis. Plotseling ik voel oké, weet je? Dus ik check uit.’ Vladimir haalde zijn schouders op. ‘Ik heb probleem met hartklep; gaat vanzelf over, denk ik.’
‘En jij, Gavin?’ vroeg Turpin.
‘Gaat je niks aan,’ zei Thrale. Hij stond op en
liep weg.
Het werd duidelijk dat de gemeente van de Kerk van Johannes Christus na het nuttigen van de maaltijd geacht werd op te krassen. Mhouse en Johannes 17 zetten de stoelen op de tafels, en een andere Johannes begon de linoleum vloer te dweilen.
Toen Adam, Turpin en Vladimir de kerk verlieten, stond bisschop Yemi zelf bij de deur om afscheid te nemen. Hij gaf hun een hand en een knuffel.
‘Tot morgen, jongens,’ zei hij. ‘Zeg het tegen je vrienden: zes uur, zeven dagen per week.’
Vladimir nam Adam ter zijde. ‘Hou je van monkey?’
‘Monkey? Wat is dat?’
‘Crack. Misschien jij noemt het “beak”? Wij noemen het monkey.’
‘Nooit geprobeerd.’
‘Ga mee, dan gaan we monkey roken. Heb jij geld?’
‘Nee.’
Vladimir haalde glimlachend zijn schouders op, duidelijk teleurgesteld. Hij maakte een volmaakt onschuldige indruk.
‘Ik hou te veel van monkey,’ zei hij en wandelde weg, Adam en Turpin achterlatend.
‘Waar ga jij heen, Adam?’
‘Chelsea.’
‘Mooi. Ik ga naar Wandsworth. Daar heb ik ook een vrouw, die ik twee jaar niet heb gezien. Misschien mag ik daar een nachtje slapen.’
Turpin had wat geld en bood Adam aan zijn buskaartje naar Chelsea voor te schieten. ‘We zijn nu broeders in Johannes Christus, niet dan?’ Adam nam het aanbod aan en beloofde hem zo snel mogelijk terug te betalen.
In de bus zat Turpin nog steeds zachte, naar rundvlees geurende boeren te laten, en zo nu en dan klopte hij op zijn borstbeen alsof daar iets vast zat. Hij zei: ‘Wat vind jij van dat gedoe over Johannes Christus?’
‘Klinkklare onzin,’ zei Adam. ‘Het is allemaal abracadabra, deze god of die god. Volmaakte flauwekul.’
‘Nee, nee. Wacht even,’ zei Turpin fronsend, en de diepe groeven op zijn voorhoofd vouwden zich tot een onnatuurlijke golf. ‘Je moet toegeven dat…’
Hij zweeg omdat op dat moment een dikke, zwoegende vrouw de bus in stapte met een mollig, zwijgend kind dat een ballon bij zich had en van een chocoladereep at. Turpin stootte Adam aan.
‘Hallo, zeg. Dat is een lekker kippetje,’ zei Turpin bewonderend.
‘Heerlijk, zeg. Ben jij getrouwd, Adam?’
‘Niet meer. Ik ben gescheiden.’
‘Kinderen?’
‘Nee.’
‘Ik ben dol op kinderen,’ zei Turpin. ‘Je weet wel: het zijn net engeltjes… Ik heb zelf veel kinderen, wel negen of tien. Of elf. Ik ben dol op jongens, van die kleine ventjes, maar eigenlijk hou ik het meest van meisjes. Die kleine schatjes. En jij, Adam? Waar hou jij het meest van: jongens of meisjes?’
‘Daar heb ik nooit zo over nagedacht.’
‘Doe mij maar meisjes, altijd goed. Maar na hun tiende verandert alles,’ zei Turpin meewarig, bijna verbitterd. ‘Dan verandert het snel, dan zijn ze niet zo leuk meer. Nee.’
Adam keek naar buiten terwijl de bus stopte voor een rood licht.
Een politieagent keek hem recht aan. Adam glimlachte vaag, zelfverzekerd, anoniem.
‘Zeg, moet je horen: die Johannes Christus,’ zei Turpin, terugkerend naar zijn oorspronkelijke onderwerp. ‘Stel dat bisschop Yemi gelijk heeft en dat Johannes, de apostel Johannes, de echte Christus is en Jezus zeg maar de zondebok, het slachtoffer. Dat het allemaal één groot complot is…’
‘Dat heb ik niet helemaal meegekregen.’
‘Waar het om gaat is dat de Romeinen denken dat ze de echte hebben – Jezus – maar Johannes, de echte Christus, komt er zonder kleerscheuren af. Hij smeert hem naar Patmos, wordt daar honderd en schrijft de Openbaringen. Op zijn Griekse privé-eiland.’
‘Het is allemaal onzin, dat zei ik toch al, allemaal flauwekul.’
‘Wacht even, wacht even. Het waren een soort vrijheidsstrijders, een cel. De vent die ze gekruisigd hebben – Jezus – is niet de echte leider. Dat is Johannes.’
‘Waarom offeren ze geen geit aan de zonnegod Ra?’
‘Wat? Nee, ik bedoel… volgens mij heeft bisschop Yemi daar wel een punt. Het klopt ergens wel, wat hij zegt.’
Turpin weidde verder uit over de mogelijkheden van die slimme mystificatie terwijl ze samen op Sloane Square uit de bus stapten en naar de rivier liepen. Ze hielden stil bij de Chelsea Bridge, leunden op de borstwering en keken uit over de laagstaande rivier, het zwarte water dat verlicht werd door de honderden gloeilampen aan de bovenbouw en de kabels van de brug.
‘Heb je iets te roken?’ vroeg Turpin.
‘Nee, sorry.’
‘Ik probeer wel ergens wat te bietsen. Ga maar lekker slapen, Adam. Tot morgen, mate.’
Adam wenste hem welterusten en liep weg. Hij wilde niet dat Turpin zag waar zijn verblijfplaats was, dus hij stak over naar de andere kant van het Embankment, tegenover de driehoek, slenterde langs de balustrades van het Royal Hospital, en keek om of Turpin inderdaad voorbijgangers aansprak. Toen hij ten slotte bij iemand een sigaret wist te bietsen, die opstak en de brug overstak naar de oever van Battersea, stak Adam de weg over en klom over het hek in de wetenschap dat Turpin hem niet had gezien.
Op zijn kleine open plek hing Adam zijn nieuwe colbert en pantalon zorgvuldig over een tak, trok zijn schone, ongestreken overhemd uit en kroop in zijn slaapzak. Daar lag hij, behaaglijk onder zijn struik, en hij voelde een vreemd soort zelfvertrouwen. Een dergelijk gevoel van onopvallend maar oprecht welbehagen en genot had hij na de moord niet meer gehad. Hij had geen honger meer, besefte hij, en dat veranderde de zaak. Hij had nu ook een plek waar hij heen kon voor een stevige, versterkende maaltijd, waar niemand nieuwsgierig was of vragen stelde. Alles zou veranderen, daarvan was hij overtuigd: hij had de weg vooruit ontdekt. Zijn leven als bedelaar stond op het punt te beginnen.