37

Candy’s gezicht vormde een parodie van geschoktheid, een slechte karikatuur van shock, de ogen wijd open, de mond in de vorm van een ‘O’.

‘Nee,’ zei ze.

‘Ja.’

‘Nee.’

‘Ja, ik vrees van wel.’

‘De Hond? Onmogelijk.’

‘Ik snap er ook niks van, Candy lieverd,’ zei Jonjo, en hij probeerde zo gekwetst en verbijsterd mogelijk te kijken. ‘Ik boog voorover om het bakje met hondenvoer voor hem neer te zetten en hij haalde ineens naar me uit, zomaar.’ Jonjo kletste voor de vuist weg en probeerde een overtuigende reden te bedenken waarom zijn linkerwang bedekt was met een lap gaasverband dat vastgeplakt zat met pleisters. Hij voelde zich een beetje schuldig tegenover De Hond – een vredelievender schepsel bestond niet op aarde – maar het was het enige wat hij op dat moment kon bedenken. Candy was de garage in komen lopen terwijl hij zijn golftas achter in de taxi laadde, en toen ze hem zag, ging ze meteen op de toer van ‘mijn-god-wat-is-er-met-jou-gebeurd?’

‘Hij heeft nog nooit gebeten,’ zei ze. ‘Ik bedoel, ik geef hem kusjes…’

‘Nooit een hond kusjes geven, Cand.’

‘Een zoentje op zijn neus, meer niet. Nee, er moet iets anders zijn geweest, er heeft hem iets dwarsgezeten. Arme Jonjo.’ Ze strekte haar arm uit, aaide hem over zijn gemillimeterde haar, vleide zich tegen hem aan en kuste hem op de wang waar geen pleister op zat. ‘Kom maar gezellig langs vanavond, dan heb ik een lekker bordje soep voor je klaarstaan.’

Ze kuste hem opnieuw op zijn lippen en Jonjo kromp ineen, alsof het pijn deed. Sinds hun recente intieme samenzijn was alles veranderd; sinds hun etentje à deux en de seks die erop gevolgd was, alles net zo voorspelbaar als de cognac en bonbons bij de koffie. Ze had zich zijn leven binnengewerkt met de tact van een achterdochtige maatschappelijk werkster, vond hij: opbellen, sms’en, onaangekondigd langskomen, cadeautjes voor hem kopen die hij niet wilde – kleren, eten, drankjes, dingen voor aan de muur.

‘Ik heb iets anders vanavond, schat. Sorry.’ Nooit iets beginnen met je buurvrouw, dat zou hij zich inprenten voor zijn volgende leven.

‘Zal ik De Hond dan nemen? Waar is hij? Ik ga wel met hem wandelen en dan zal ik hem eens streng toespreken: zijn baasje aanvallen, wat denkt hij wel?’

Hij bracht De Hond naar haar en reed naar de golfbaan van Roding Valley om wat te kalmeren. Hij deed negen slagen over de eerste hole, moest vijf keer putten bij de korte par-three tweede hole, en ramde vanaf de derde tee de bal in de rioolzuiveringsinstallatie van Chigwell. Hij liep meteen terug naar het clubhuis, liet het golfen kwaad en gestrest voor wat het was, en vroeg zich af hoe hij ooit had kunnen denken dat een rondje golf ooit het wespennest in zijn hoofd zou kunnen kalmeren.

Hij zat aan de bar van het clubhuis met een gin-jus d’orange voor zich. Zijn mishandelde wang klopte, alsof hij ontstoken was.

De teef. De vuile vieze hoer. Hij had willen weglopen en haar laten liggen, maar hij wist dat ze vier nagels vol had met huid, bloed en dna, en dus moest ze de rivier in.

Hij bestelde nog een gin. Hij had vandaag gewoon thuis moeten blijven en zich bij wijze van remedie moeten laten vollopen, dat zou geholpen hebben. Maar dan zou Candy weer op bezoek zijn gekomen… Hij haalde zijn scorekaart tevoorschijn en schreef op

‘kindred = johannes’, in de hoop dat het zijn hersenen in werking zou stellen. Hij was niet van plan geweest dat tyfushoertje dood te slaan – uiteindelijk zou ze hem heus wel alles hebben verteld – maar hij was doorgeslagen, volgens de regels van sergeant Snell, nadat ze hem geschopt en gekrabd had. Hij had zijn zelfbeheersing verloren – het was een reflex geweest – en had haar een onderhandse opdonder gegeven (die niemand ooit ziet aankomen), en ze vloog door de lucht, met haar hoofd tegen de stenen muur.

Hij meende zelfs dat hij haar nek had horen breken, maar er bestond hoe dan ook geen enkele twijfel dat ze dood of zo goed als dood was, gezien de manier waarop ze slap op de grond viel en bleef liggen.

Hij had een poosje vloekend lopen ijsberen, het bloed stelpend met een papieren zakdoekje, en was toen nonchalant naar de rivier gelopen om te zien wat daar gebeurde: niets dus. En dus raapte hij haar op, sloeg haar zacht in het gezicht, praatte tegen haar en deed het voorkomen alsof hij haar wilde bijbrengen uit haar dronkenschap voor het geval er iemand toekeek, en hij keek voortdurend of er bewakingscamera’s hingen. Niets en niemand te zien. Hij zag dat het water hoog stond en dat het razendsnel eb werd, en dus gooide hij haar over de muur in het water, en binnen een seconde was ze verdwenen.

Jonjo zat op een parkbankje met Bozzy en een lange magere man die aan hem was voorgesteld als Mister Quality. Ze bevonden zich op een klein pleintje niet ver van The Shaft; Bozzy had Mister Quality hierheen gebracht, en Jonjo had hem vijftig pond moeten geven voor dit ‘consult’. Een paar vermoeide jonge moeders en hun jengelende kleuters zaten aan de andere kant en een oude kerel speurde systematisch alle vuilnisbakken na.

‘Laat de btw maar zitten,’ zei Mister Quality, terwijl hij het geld in zijn zak stak en in zichzelf lachte om een of ander binnenpretje.

‘Ik ben op zoek naar iemand die Johannes heet,’ zei Jonjo en hij probeerde zich te beheersen. ‘Hij logeerde bij een straathoertje genaamd Mhouse, in een van jouw flats, geloof ik. Een paar weken lang.’

‘Ik ken Mhouse,’ zei Mister Quality. ‘Wij zijn goeie vrienden.’

‘Mooi, en wie is die Johannes dan?’

‘Johannes 1603.’

‘Nog een keer?’

Mister Quality herhaalde wat hij had gezegd.

‘Wat betekent dat? 1603 is geen achternaam. Dat is een getal.

Een jaartal.’

‘Zo heeft Mhouse hem aan me voorgesteld: Johannes 1603.’

Jonjo keek naar Bozzy voor bevestiging van het feit dat Mister Quality gek was.

Bozzy haalde zijn schouders op. ‘Ik weet niks, man.’

‘Dan kun je net zo goed oprotten.’

Bozzy vertrok beledigd, maar zo waardig mogelijk.

Jonjo wendde zich weer tot Mister Quality, die bezig was een uiterst dunne joint op te steken. Dit land was helemaal naar de kloten aan het gaan. Hij beheerste zich.

‘Hoe zag hij eruit, die Johannes 1603?’

‘Blank, net als jij. Jaar of dertig. Lang zwart haar. Dikke zwarte baard.’

Aha, een dikke zwarte baard, dacht Jonjo; dat verklaart het een en ander.

‘Weet je waar hij is?’

‘Als hij niet bij Mhouse is, dan weet ik het niet.’

Mister Quality kuierde verder, vijftig pond rijker. Die moest nodig een flink pak slaag hebben, dacht Jonjo, de arrogante klootzak; hem uitlachen, zomaar wiet roken op klaarlichte dag, in een park, met kinderen die in het gras spelen. Jezus. Die hele tent moest nodig eens worden uitgemest, de spuit erop, de ongediertebestrijding erin. Hij dwong zichzelf kalm te blijven. Johannes 1603, zei hij tegen zichzelf, wat betekent dat? Er moet een verklaring voor zijn…

Waarom zou Kindred zo’n rare naam kiezen? Maar naarmate hij verder dacht begon hij zich een stuk beter te voelen en de gedachten aan een plaatselijk Armageddon verdwenen naar de achtergrond: hij was iets op het spoor, hij had weer wat informatie gekregen, het gewone ‘Johannes’ was veranderd in ‘Johannes 1603’.

Hij had ook een signalement, hij had iemand ontmoet die Kindred kende, die hem onlangs nog had gezien en met hem had gesproken. Laat de Metropolitan Police maar barsten. Hij voelde dat hij steeds dichter bij zijn doel kwam.

Hij liep terug naar The Shaft en slenterde wat rond over het modderige binnenplein waar de flat van Mhouse op uitkeek, en bekeek de inwoners die kwamen en gingen. Hij ging de trap op naar flat L en klopte puur voor de vorm op de deur. Hij besloot er nog even rond te kijken, of hij iets over het hoofd had gezien, maar de deur was gerepareerd en zat weer stevig op slot. Misschien had Mister Quality alweer een nieuwe huurder…

‘Ze is er niet. Ze is weg.’

Jonjo draaide zich om en zag een oude vrouw met een schort in de deuropening van de naastgelegen flat staan. Ze had geen voortanden.

‘Sorry, mevrouw,’ zei Jonjo, en hij lachte beleefd. ‘Ik ben op zoek naar een vriend van me die Johannes heet. Ik meen dat hij hier gewoond heeft.’

‘Die is ook weg, Volgens mij zijn ze er samen vandoor, en ze heeft dat arme joch alleen achtergelaten. Walgelijk. Schandalig.’

Jonjo kwam dichterbij. ‘Kende u Johannes?’

De vrouw reageerde gepikeerd. ‘Niet echt. We waren kennissen, zeg maar.’

‘Ik hoorde van iemand dat hij zichzelf Johannes 1603 noemde.’

‘Ja, dat verbaast me niks.’

‘Waarom zou iemand zich zo noemen?’

‘Omdat hij lid was van de kerk,’ zei ze met enige minachting.

‘Maar nu zijn ze allebei verdwenen en hebben ons mooi in de steek gelaten.’

Jonjo glimlachte. Hij kon zijn geluk niet op. Wat begonnen was als een klotedag, beloofde nu een hoogtijdag te worden.

‘En wat voor kerk is dat dan wel niet, als ik vragen mag?’

‘De Kerk van Johannes Christus natuurlijk.’