20

De Burberry-trenchcoat lag op het gebarsten beton van de tweede ondergrondse parkeergarage van The Shaft. Mohammed wierp er een bezorgde blik op.

‘Niet vuil maken,’ zei Mohammed.

Bozzy raapte de jas op en legde hem op een glimmende olievlek, stampte erop en wreef hem met de hakken van zijn schoenen in de troep. Toen probeerde hij er met zijn aansteker de brand in te steken.

‘Oké, oké,’ zei Jonjo. ‘Rustig aan.’

Kleine gele vlammetjes likten langs de bekende geruite voering van de trenchcoat.

‘Ik vermoord je, godverdomme!’ schreeuwde Mohammed tegen Bozzy.

‘Jij bent al fucking dood!’ schreeuwde Bozzy terug. ‘Hoe wou je me vermoorden? Hè? Zelfmoordaanval?’

‘Bek dicht, godverdomme!’ brulde Jonjo, en iedereen hield zijn mond.

Jonjo liep op Mohammed af, die terugdeinsde.

‘Ik zal je geen pijn doen,’ zei Jonjo. ‘Nog niet… Hoe kom je aan die jas?’

‘Dat zei ik al tegen Boz,’ zei Mohammed. ‘Drie, vier weken geleden, ik heb taxibusje, oké? Ik taxichauffeur, ja? Het was laat. Ik wilde net naar de clubs, weet je. Dan zie ik die vent, ik dacht dat hij dood was, maar dan zie ik bloed op zijn hoofd, ja?’ Mohammed vertelde de rest van zijn verhaal: dat die vent in Chelsea bleek te wonen en terug wilde, en hoe Mohammed, die zich verheugde op een lange rit en een flinke ritprijs, zei dat die vent moest instappen. Maar toen ze in Chelsea kwamen, zei die vent dat hij geen geld had, en dus bood hij zijn regenjas aan bij wijze van betaalmiddel. Mohammed nam het aanbod maar al te graag aan.

‘We reden naar Chelsea, zeg maar. Hij zegt dat hij zijn regenjas gaat halen, maar ik vertrouw het niet helemaal – omdat hij naar die woestenij liep – dacht dat hij me verneukte, dat hij weg zou rennen. Maar hij komt terug met de jas en ik zag meteen, zeg maar, dat het een Blueberry was. Klasse, man, zonder dollen. Honderd pond, makkelijk.’

Bozzy deed een stap naar voren en wees met een vinger naar het plekje tussen Mohammeds harige wenkbrauwen.

‘Je liegt, klootzak.’ Hij wendde zich tot Jonjo. ‘We hebben die loser gestript. Hij had alleen nog maar een hemd en een onderbroek aan.’

‘Hij had kleren aan, man. Ik wil geen naakte kerels in mijn taxi.’

‘Je liegt, klootzak!’

Jonjo stompte Bozzy keihard op zijn schouder. Bozzy stiet een scherpe kreet uit. Hij deed een stap terug, zijn arm slap bungelend langs zijn lichaam.

‘Dus je hebt hem afgezet in Chelsea,’ zei Jonjo tegen Mohammed. ‘Bij een huis?’

‘Nee. Bij een brug, het was zo’n dakloze.’

Nu greep Jonjo Mohammed bij de keel en tilde hem op, zodat hij met zijn tenen nauwelijks het beton raakte. Mohammed greep Jonjo’s ijzeren vuist vast, wanhopig tastend naar een steunpunt.

‘Niet liegen, Mo.’

‘Ik zweer het, baas,’ fluisterde hij met uitpuilende ogen.

‘Martel hem,’ zei Bozzy.

Jonjo liet Mohammed los. Hij hoestte, schraapte zijn keel en spuugde.

‘Ik zet hem af. Hij verdwijnt in een stuk woestenij, zeg maar.

Hij komt terug met de regenjas en geeft die aan mij.’

Jonjo voelde een warme golf door zich heen gaan. Een stukje onland langs de Theems bij een brug in Chelsea: de Battersea Bridge, de Albert Bridge of de Chelsea Bridge, een van die drie moest het zijn. Dus Kindred sliep in de openlucht en hield zich daar schuil: geen wonder dat hij zo moeilijk te vinden was. Hij keek Mohammed aan, die nog steeds stond te hoesten en te spugen, alsof hij een visgraat in zijn keel had.

‘Dus hij sliep in de openlucht bij een brug, hè…?’ zei Jonjo, met een welwillendheid die zijn stem een beetje hees maakte. Hij zou Mohammed geen pijn meer doen. Dat hoefde niet. ‘Nou, vertel me nu maar eens precies over welke brug we het hebben.’

Jonjo parkeerde zijn taxi op een klein pleintje en liep de achthonderd meter terug naar de Chelsea Bridge. Hij bleef een poosje staan bij de balustrade rond de smalle driehoek ruig begroeide woestenij om te zien of hij enige beweging kon waarnemen, een teken dat iemand zich er schuilhield. Toen hij zeker wist was dat er niemand was, wachtte hij tot het verkeer langs het Embankment even rustiger werd, en sprong over de ijzeren balustrade. Hij struinde snel door de driehoek; het terrein was groter dan je vanaf de straat zou zeggen, en vlak bij de brug stond uitgerekend een reusachtige, oude vijgenboom. Naarmate Jonjo de punt van de driehoek naderde en zich steeds verder van de brug af begaf, merkte hij dat het struikgewas steeds dichter werd. Hij bukte zich onder een paar lage takken door, wrong zich door dichte struiken en kreupelhout, en kwam op een kleine open plek. Er lagen drie autobanden opgestapeld die samen een primitieve zitplaats vormden; onder een struik vond hij een oranje kistje met daarin een primus, een steelpan, een stuk zeep en drie lege blikjes bonen in tomatensaus.

Jonjo zocht nog even verder. Prima schuilplaats, onzichtbaar vanaf de straat en voor het verkeer op de brug. Het gras was platgetrapt; iemand woonde hier al een hele tijd. Hij vond een pioniersschop: nergens afval te zien, uitwerpselen waren waarschijnlijk begraven, indrukwekkend allemaal. Hij keek omhoog, het was bijna donker, de lichtjes van de Chelsea Bridge straalden helder tegen de blauwpaarse avondlucht.

Hij controleerde de magazijnen van zijn beide pistolen en ontdekte een behaaglijke schuilplaats, een paar meter verwijderd van Kindreds open plek. Kindred zou over een uurtje of zo, of wanneer dan ook, wel terugkomen. Het kon hem niets schelen hoe lang hij moest wachten: in het regiment had hij wel eens twee weken moeten wachten om iemand om te leggen. Kindred kon zo lang op zich laten wachten als hij wilde: nu hij zijn geheime schuilplaats had ontdekt stond Jonjo Case op het punt het hoofdstuk ‘Kindred’ af te sluiten: op niet mis te verstane wijze.