5

Kruidnagelolie, dacht Jonjo Case. Wie had dat ooit bedacht? Wie verzon zoiets? Hij pakte het flesje, goot een paar druppels olie op zijn wijsvinger en masseerde die op en rond zijn beschadigde tand.

Bijna onmiddellijk voelde hij de scherpe pijn wegtrekken. De grote vulling was eruit gevallen toen die lul, Kindred, hem met zijn diplomatenkoffer tegen de zijkant van zijn hoofd had geraakt. De andere tand was er helemaal uit geschoten, alsof een tandarts hem getrokken had. Toen hij weer helemaal bij bewustzijn was, zag hij hem naast zich op de klinkers liggen. Hij raapte hem op en stopte hem in zijn zak: bewijsmateriaal.

Jonjo bekeek zijn gezicht in de spiegel. Hij was toch al nooit kapot geweest van zijn uiterlijk, maar door de diplomatenkoffer van Kindred was het nog erger geworden. Zijn neus was gelukkig niet gebroken maar wel opgezwollen, en hij zou er blauwe plekken aan overhouden van zijn oor tot zijn kaak. Maar wat hem de meeste zorgen baarde was de wond die het gevolg was van een scharnier of een versterkte hoekpunt van het koffertje, die zich bij de uithaal in zijn rechterslaap had geboord. Hij draaide zich half om zodat hij een beter zicht had in de spiegel. Daar was hij, een duidelijke ‘L’, een lelijke, bloedrode wond. De L van Loser, dacht Jonjo. Er kwam natuurlijk een korst op en dan zou er waarschijnlijk een L-vormig litteken achterblijven. Nee, nee, daar kon geen sprake van zijn: hij zou het later wel bijwerken met een mespunt, onherken-baar maken. Hij wilde niet de rest van zijn leven rondlopen met een L-vormig litteken op zijn voorhoofd; geen sprake van, godverdomme.

Hij liep naar zijn drankentafel en duwde De Hond zachtjes aan de kant met zijn voet. De Hond keek hem aan, klaaglijk, terwijl Jonjo tussen de vele flessen zocht naar zijn favoriete maltwhisky.

Wat had hem toch bezield om een basset puppy te nemen van zijn zus, vroeg hij zich af, en hij nam een slok whisky rechtstreeks uit de fles. Die grote bruine ogen die hem beschuldigend aankeken?

Die kop met die voortdurend gefronste wenkbrauwen, die belachelijk lange fluwelen oren… Dat was geen dier, dat was een knuffel, iets wat je op je bed legde, of voor de deur tegen de tocht. Hij trok een grimas terwijl de whisky zich vermengde met de krachtige smaak van kruidnagel in zijn mond. Smerig.

Hij zuchtte en liet zijn blik door zijn kleine huis gaan; de pijn trok nu echt weg. Hij moest hier eens grondig opruimen: afwas van een week in de gootsteen en een stapel van vier jaargangen Yacht-ing Monthly achter de televisie. Hij vroeg zich af wat sergeant-majoor Snell zou zeggen als die het onderkomen van Jonjo Case zou zien. Hij had hem helemaal stijf gevloekt. Ooit was ik de slimste soldaat van het hele regiment, hield Jonjo zichzelf voor. Waar is het fout gegaan?

Hij haalde wat kleren van de fauteuil en ging zitten. De Hond liep mee, ging voor hem staan en keek hem doordringend aan. Hij heeft natuurlijk honger, besefte Jonjo. Door dat gedoe van de vorige avond had die arme klootzak in geen vierentwintig uur iets te eten gehad. Onder een kussen op de bank vond hij een half pakje tarwekoekjes, die hij op de grond strooide. De Hond begon ze op te peuzelen, met zijn grote roze tong slobberde hij ze naar binnen.

Jonjo dacht na over de vorige avond en liet de gebeurtenissen willekeurig de revue passeren. Godzijdank had hij de tand en het pistool snel gevonden, want er was overal politie. Hij dacht aan Wang, hoe hij hem in elkaar had geslagen en op bed had gedwongen, hem met de linkerhand bijna had gewurgd en met de rechter het broodmes diep in hem had gestoken. Op de een of andere manier had hij het hart gemist, Snell zou hem om die fout op een haartje na dood hebben gemarteld. Maar toen kwam er godverdomme iemand binnen! Razendsnel naar het balkon, maar Wang was nog niet dood… Fout, fout, fout. Hij vroeg zich af wat er binnen was voorgevallen terwijl hij buiten stond. Helaas merkte hij dat hij niet zo scherp meer was; twee jaar geleden zou hij ook hebben afgerekend met die andere kerel. Hardvochtig, maar zonder problemen; hij was toen veel efficiënter. Nu leefde die Kindred nog, volgens de krant was hij niet gearresteerd en liep hij ergens vrij rond in Londen. Hij gaf De Hond een Marsreep. Zelf nam hij nog een slok whisky en een paar druppels kruidnagelolie.

Wang doden, een troep achterlaten en alle dossiers en mappen meebrengen, hadden ze gezegd. Dat had hij keurig gedaan. Wang en zijn flat toegetakeld, en alle dossiers in een vuilniszak achter in zijn taxi. Ze zouden inmiddels wel weten dat het fout gelopen was – helemaal fout – hij hoefde alleen nog maar te wachten op hun telefoontje.

Jonjo dacht verder: Kindred was via de brandtrap achterlangs gegaan. Jonjo was achter hem aan gegaan, nadat hij alle dossiers die hij kon vinden in zijn vuilniszak had gestopt, en twee rokende koks bevestigden dat ze een paar minuten eerder een jongeman in een regenjas en met een diplomatenkoffer hadden zien vertrekken. Die is dus allang weg, dacht Jonjo, terwijl hij naar zijn taxi liep en de vuilniszak achterin gooide. Hij dacht een paar minuten na en wandelde naar de voordeur van het Anne Boleyn House. Hij haalde een pakje lucifers uit zijn zak; hij had altijd pakjes lucifers bij zich, van verschillende zaken. Hij vouwde een lucifer om, stak die aan met zijn aansteker en gooide het hele pakje in de halfvolle vuilnisbak bij de ingang. Hij hoorde het pakje sissend ontploffen terwijl de lucifers vlam vatten, en toen de eerste rook naar buiten kolkte, liep hij nonchalant de lobby in. De portier keek op met een niet gemeende glimlach.

‘Sorry dat ik je lastigval, mate,’ zei Jonjo, ‘maar een paar kwa-jongens hebben net fikkie gestookt in je vuilnisbak.’

‘De klootzakken!’

De portier rende naar buiten, en Jonjo draaide het gastenboek om. Daar stond het: G14, bezocht door Adam Kindred, Grafton Lodge, SW1.

Buiten had de portier de brandende troep op de weg gegooid, en probeerde die nu uit te stampen.

‘Tot ziens,’ zei Jonjo. ‘Wat een rotzakken, hè?’

‘Castreren, die lamzakken.’

‘Of vergassen.’

‘Bedankt, kerel.’

Jonjo reed in zijn taxi naar het Grafton Lodge Hotel in Pimlico en parkeerde er recht tegenover. Een jongeman met een regenjas en een diplomatenkoffer… Het was een zachte avond en er liepen niet veel mannen in regenjas rond. Toch moest hij langer wachten dan hij had verwacht – een paar uur – voordat de persoon die hij voor Kindred hield eindelijk kwam opdagen. Jong, donker haar, lang, met das, regenjas en diplomatenkoffer. Maar wat hem verbaasde was dat hij het hotel niet binnen ging. De echte Kindred zou toch meteen naar binnen zijn gegaan? Maar deze man liep de smalle straat in die naar de steeg achter het hotel leidde. Jonjo stapte stilletjes uit zijn taxi en volgde hem behoedzaam tot in de steeg, waar de man naar de ramen aan de achterkant van het hotel stond te turen. Was hij de weg kwijt? Was hij een geheim agent? Wás het Kindred wel? Om daar achter te komen hoefde hij alleen maar een simpele vraag te stellen.

Zijn tand begon weer te zeuren. Met het topje van zijn wijsvinger voelde hij aan de L-vormige wond op zijn voorhoofd. Hij hoopte dat ze hem zouden vragen Kindred te doden. Met alle vormen van genoegen, meneer. De telefoon rinkelde, drie keer. Toen hield het rinkelen op en begon het weer. Jonjo nam op; hij wist dat zij het waren.