15

De dierenarts had – wat was het goede woord – minachtend, ja bijna minachtend gereageerd toen Jonjo vertelde waaruit het dieet van De Hond doorgaans bestond. Het was een jonge vent met een vierkant plukje haar onder zijn onderlip en één bungelende oorring, iets wat Jonjo niet verwacht had bij een dierenarts in Newham.

‘Hij eet min of meer wat ik ook eet,’ had Jonjo op redelijke toon gezegd. ‘Ik kook meestal voor twee personen: roerei met spek, curry, saucijzenbroodjes, pork pies – hij is dol op pork pie – koekjes, chips, en zo nu en dan een reep chocolade.’

‘Dit is een raszuivere basset,’ zei de dierenarts. ‘Het lijkt wel of u hem langzaam wilt vermoorden.’

Jonjo bleef rustig terwijl de dierenarts hem hekelde voor het verwaarlozen van De Hond en schreef vervolgens een lijstje met verantwoord voedsel op en gaf dat aan hem. Arrogante klootzak, dacht Jonjo.

Hij raakte zijn borstzak aan en voelde het opgevouwen lijstje van de dierenarts. De achterbank van de taxi lag vol met blikjes speciaal hondenvoer en papieren zakken met hondenkoekjes en vezelhoudende brokken; er waren gewone pillen en zetpillen en andere medicijnen voor het geval er zich bepaalde symptomen of complicaties voordeden. Hartstikke duur ook nog, verdomme. Hij zou de hele handel morgen aan Candy geven. Hij vroeg zich af of hij De Hond niet beter kon teruggeven aan zijn zus…

Hij stapte uit de taxi, deed hem op slot en wierp een blik op de hoge flats van het Shaftesbury Estate. Hij controleerde zijn uitrusting: de kleine Beretta Tomcat tussen zijn schouderbladen, keurig in een foedraal dat hij zelf had ontworpen; de grotere .45 Colt M1911 in een holster laag op zijn rug, doorgeladen en vergrendeld; mes vastgebonden boven zijn linkerenkel. Hij droeg een ruimzittend leren jack dat de verdikkingen van zijn wapens keurig verbloemde.

Hij had een ruime, lichtblauwe stonewashed spijkerbroek aan en gele werkschoenen met stalen neuzen. Hij ontspande zijn schouders, draaide een paar keer met zijn hoofd heen en weer en moest denken aan de laatste keer dat hij de adrenaline door zijn aderen had voelen stromen: toen hij had aangeklopt bij dr. Philip Wang in het Anne Boleyn House.

Hij naderde The Shaft zonder een greintje angst, hij was kalm en klaar voor de dingen die komen gingen.

Jonjo hoorde de stem van sergeant Snell nog in zijn hoofd: ‘De drie O’s, klootzakken! Overbewapening. Overreactie. Overkill.

Nummer een: je kunt nooit genoeg wapens bij je dragen. Nummer twee: als iemand je uitscheldt, sla je hem tegen de grond en schop je hem bewusteloos. Nummer drie: je verwondt iemand niet, je maakt hem voor altijd invalide. Als iemand je probeert te slaan, vermoord je hem. Als iemand je probeert te vermoorden, vernietig je zijn gezin, zijn huis, zijn dorp.’ Snell zorgde er altijd voor dat je precies wist wat hij bedoelde. Goed, zijn instructies waren toegesneden op gewelddadige oorlogsgebieden, maar Jonjo had ze altijd beschouwd als een goede leidraad voor het leven in het algemeen; het was hem altijd goed bevallen om te zich te houden aan de drie O’s, en slechts bij een klein aantal overreacties was hij in aanraking gekomen met de politie, maar die hadden, gezien zijn achtergrond, altijd begrip voor zijn handelen.

Jonjo liep over de droge, gebarsten modder van een grasloos centraal binnenplein, en keek om zich heen. Hij bevond zich in een grote rechthoek van een kleine hectare, omgeven door vier van de flatgebouwen van The Shaft. Hij zag afgebroken boompjes, een leeggehaalde wasmachine met open deurtje, muren en deuren besmeurd met graffiti. Een paar mensen keken op hem neer vanaf de hoger gelegen galerijen, rokend en met de ellebogen op de balustrade leunend.

Dit soort gebouwen zou met de grond gelijk moeten worden gemaakt, dacht Jonjo, zodat je er huizen kon bouwen voor fatsoenlijke mensen. En al dat tuig dat hier nu woont: afmaken met schietmaskers, net als vee, hun lichamen verbranden en met hun as terreinen bouwrijp maken. De misdaad zou ter plaatse dalen met negenennegentig procent, gezinnen konden weer opgelucht ademhalen, kinderen konden weer rustig spelen op straat, en er zouden weer bloemen bloeien in de voortuintjes.

Er zaten drie jonge meisjes op een bankje samen één sigaret te roken. Terwijl Jonjo hen naderde, zag hij dat ze niet meer zo jong waren, alleen maar klein. Hij bekeek ze aandachtig: elf? Of achttien?’

‘Hallo, dames,’ zei hij met een glimlach. ‘Zouden jullie me kunnen helpen?’

‘Kanker op, pedefiel.’

‘Hoe heet de belangrijkste groep hier? Wie is hier de baas, weten jullie dat? De grote gangsters? Ik geef jullie vijf pond als je het me vertelt.’

Een meisje met een gezicht vol acne zei: ‘Voor tien pond trek ik je af.’

Een ander, dik meisje zei: ‘Voor tien pond pijp ik je zoals je nog nooit gepijpt bent.’

Daar moesten ze allemaal om lachen, ze giechelden dom en stootten elkaar aan. Jonjo reageerde niet.

‘Wie is de grote jongen hier in The Shaft, hè? Ik heb een klusje voor hem. Ik denk dat hij heel boos wordt als hij hoort dat jullie niks willen zeggen.’

De meiden fluisterden tegen elkaar, waarna Acne zei: ‘Dat weten wij niet.’

Jonjo haalde een briefje van twintig pond uit zijn zak en liet dat op de grond vallen. Hij draaide zich om en zette zijn hak erop.

‘We spreken dit af,’ zei hij. ‘Ik heb jullie dit niet gegeven, jullie hebben het gevonden. Ik wil alleen een naam horen en een flat, dan loop ik door en ik heb geen idee wie het me verteld heeft. Niemand krijgt het te horen. Zeg het maar gewoon, en geen gelieg, oké? Want dan kom ik terug en pak ik jullie.’

Hij sloeg zijn armen over elkaar en wachtte. Na ongeveer twintig seconden zei een van de meiden: ‘Bozzy, flat B1, blok 17.’

Jonjo liep weg zonder om te kijken.

Jonjo volgde de bordjes naar blok 17 en vond flat B1: het was een uitgeleefd krot op de begane grond, met dichtgetimmerde ramen.

Een seconde lang vroeg hij zich af of die kleine teven hem belazerd hadden, maar toen zag hij dat er geen hangslot op de deur zat, en toen hij door een kier aan de rand van een van de dichtgetimmerde ramen tuurde, zag hij dat er binnen licht brandde.

Hij haalde zijn 1911 uit de holster onder op zijn rug en hield die losjes in zijn hand, met de kolf naar voren. Toen klopte hij op de deur.

‘Bozzy?’ zei hij met angstige stem. ‘Ik moet Bozzy spreken. Ik heb geld voor hem.’ Hij klopte opnieuw. ‘Ik heb geld voor Bozzy.’

Een ogenblik later hoorde hij dat er grendels werden weggeschoven, en de deur ging vijftien centimeter open. Een wazig, stoned gezicht keek door de kier naar buiten.

‘Hier dat geld. Ik geef het aan Bozzy.’

Jonjo ramde zijn pistool met kracht in het gezicht van die vent, die met een kort gejank naar de grond ging. Jonjo was in een seconde binnen, hij hield het pistool met beide handen vast en zette een zware werkschoen op de keel van die gast. Zijn neus was gebroken en stond scheef, en hij spuugde zwakjes bloed uit.

‘Rustig. Ik ben niet van de politie,’ zei Jonjo op neutrale toon, ‘zoals je misschien wel geraden hebt. Ik wil Bozzy spreken.’

De kamer stond blauw van de rook, en de vreemde geur van verbrand touw vulde Jonjo’s neus. Hij zag een paar smerige, doorgezakte fauteuils, drie vuile matrassen, een paar lege flessen, een enorme troep aan dozen en zakken van afhaaleten, en tot zijn verbazing ook doormidden gesneden en uitgeperste citroenen. Drie andere, even wazige jongelui kwamen langzaam overeind.

‘Op de grond,’ zei Jonjo, en hij wees naar hen met zijn pistool.

‘Gezicht naar beneden. Handen op je achterhoofd. Ik wil Bozzy spreken, dan smeer ik hem weer.’ Hij glimlachte terwijl de jongelui op de grond gingen liggen. Hij haalde zijn schoen van de keel van de snotteraar en spoorde hem met een paar stoten van zijn schoenneus aan zich ook om te draaien. ‘Zo… En wie van jullie is Bozzy?’ vroeg Jonjo.

‘Dat ben ik,’ zei een stevig gebouwde vent met een rood aangelopen gezicht.

‘Ik hoop dat jij inderdaad Bozzy bent, mate,’ zei Jonjo. ‘Anders zit je diep in de shit.’

‘Ik ben Bozzy. En jij bent fokking dood, man. Ik ken je gezicht nu. Jij bent dood.’

Razendsnel trapte Jonjo de op de grond liggende mannen keihard in de ribben met de stalen neuzen van zijn werkschoenen, en hij voelde de ribben buigen, knappen, versplinteren. De mannen begonnen te krijsen en kronkelen van de pijn. Telkens als ze de komende drie maanden hoesten of niezen, zullen ze terugdenken aan dit samenzijn, telkens als ze uit bed kruipen of iets willen oprapen, zullen ze aan mij denken, stelde Jonjo met tevredenheid vast.

‘Wegwezen,’ zei Jonjo. ‘Nu.’

Ze vertrokken langzaam, voorovergebogen, behoedzaam, met hun handen in hun zij als oude mannen, terwijl Jonjo hen onder schot hield. Toen schoof hij achter hun rug de grendels dicht en wendde zich tot Bozzy. Uit zijn broekzak haalde hij twee plastic handboeien, bond eerst Bozzy’s enkels aan elkaar en daarna Bozzy’s linkerpols aan zijn enkels en trok hem op in een zittende positie.

‘Het is heel simpel, Boz, ouwe rukker,’ zei Jonjo, en hij haalde het mes uit de schede aan zijn enkel. Hij pakte Bozzy’s vrije hand en sneed razendsnel het vlies door tussen Bozzy’s middel- en ringvinger; een klein sneetje, van een centimeter diep.

‘Kut!’ Bozzy schreeuwde het uit.

Jonjo liet zijn mes los en greep de twee vingers aan weerszijden van de snee stevig met beide vuisten vast. Het bloed welde op in de wond en droop op de grond.

‘We deden dit vaak in Afghanistan,’ zei Jonjo. ‘Die lui van Al-Qaida beweren dat ze nooit praten, maar uiteindelijk praten ze toch.’

Hij zag de lege blik in Bozzy’s ogen. ‘Ooit van Al-Qaida gehoord?’

‘Nee. Wie is dat?’

‘Oké. Dat zijn keiharde klootzakken. Duizend keer harder dan jij. Dit hebben wij met hen gedaan om ze aan het praten te krijgen: tussen hun vingers snijden, hun handen in tweeën scheuren, tot aan de pols.’ Hij trok, Bozzy gilde. ‘Het is net of je een lap of een laken doormidden scheurt. Verder dan het polsgewricht kan niet, maar dan heb je gaan hand meer over, je hebt een flipperpoot.

En het kan nooit meer gemaakt worden, geen dokter die dat kan.

Als jij mij niet vertelt wat ik wil weten, dan scheur ik die poot van je in tweeën. En als je dan nog niks zegt, dan scheur ik die andere poot ook in tweeën. Dan moet je de rest van je leven bier door een rietje drinken, en dan moet je altijd geholpen worden met pissen.’

‘Wat wil je weten?’

Jonjo glimlachte. ‘Ik durf te wedden dat jij hier vorige week een vent besprongen hebt. Hij heet Adam Kindred. Je hebt zijn telefoon gejat en iemand heeft die gebruikt.’

‘Ik heb vorige week tien telefoons gejat, mate.’

‘Deze was anders. Je herinnert je hem vast nog wel.’

‘Wij overvallen zoveel losers. Ik weet het verschil niet tussen al die losers.’

‘Deze herinner je je wel. Geen gewone loser. Wat is er gebeurd?’

Jonjo trok zachtjes aan Bozzy’s vingers.

‘Ja – au! – ja… We hebben hem besprongen. Helemaal verrot geschopt. Alles meegenomen. Onder de trap laten liggen. Ik dacht dat hij dood was. Maar toen we een halfuur later terugkwamen, was hij weg.’

‘Weg? Gewoon weggelopen?’

‘We hebben hem voor dood achtergelaten.’

‘Iemand moet hem geholpen hebben.’

‘Dat denk ik ook, ja.’

‘Waar is die telefoon?’

‘Verkocht.’

‘Zorg dat je hem terugkrijgt. Wie kan hem geholpen hebben?’

‘Moet iemand in The Shaft zijn geweest. Het was laat, zeg maar.

Er waren alleen nog maar mensen uit The Shaft in de buurt. Daarom weet ik deze loser nog. Hij was verdwaald.’

‘Zoek uit wie hem geholpen heeft,’ zei Jonjo. Hij liet Bozzy’s hand los, pakte zijn mes en sneed de plastic boeien los van zijn pols en enkels. ‘Bel me.’ Jonjo gaf hem een stukje papier waar zijn mobiele nummer op stond. ‘Bel me over een week. Ik geef je een rug als je degene vindt die hem geholpen heeft. Een rug, duizend pond.’

Hij smeet een paar briefjes van twintig pond op de grond. ‘Als je me niet belt, kom ik terug en dan ben je er geweest. Dan snij ik je kop eraf en stuur dat naar die crackhoer van een moeder van je.

Begrepen?’

‘Cool, bruv. Cool.’

Jonjo schoof de grendels terug en wandelde weg, de duistere nacht in.