9

Hij was een vaste klant, die ene vent, ja, althans dat zei hij, herinnerde ze zich. Toen dacht ze, misschien ook niet: dik, blank, snorretje… Een van die gasten die gewoon afgetrokken wil worden maar zonder zakdoek of tissue gewoon niks maakt niet uit die troep. Mhouse mompelde in zichzelf en pijnigde haar hersens, terwijl ze van haar vaste ronde kwam en langs de rivier liep. Ze wist het niet meer precies: ze vervaagden allemaal tot één klant, tot één man. Hij was degene die steeds zei dat hij vaste klant was, bedacht ze steeds weer. Wat wou hij? Korting of zo? Kut.

Ze haalde diep adem en rook de vreemde lucht van de rivier. Ze vond het prettig om bij de rivier te werken, veel donkere hoekjes, weinig voorbijgangers ’s avonds. Ze ging niet graag met iemand mee in de auto – zeker niet na de laatste keer, geen sprake van godverdomme – er waren genoeg rustige plekjes langs de rivier en dan was er altijd nog Margo’s kamer – vijf pond voor Margo – geen probleem. Als je in een auto stapt kunnen ze de deuren op slot doen, net als de vorige keer. Godverdomme. Ze bleef staan, stak een sigaret op en keek naar Wapping aan de overkant van de rivier. Er kwam een boot langs en de lichtjes dansten op het uitdijende kielwater. Ze vond die lichtjes leuk, alsof iemand eraan trok met elastiekjes zodat ze steeds weer terug deinden… Ze ritste haar laars los en stopte het geld onder haar inlegzool, ritste de laars weer dicht en liep Southwark Park Road in, naar The Shaft.

Toen ze hem zag dacht ze eerst dat hij een junkie of een zatlap was, zoals hij daar onder de trap bij het parkeerterrein lag, half uitgekleed. Ze liep erheen, op haar hoede. Hij droeg een overhemd, een onderbroek en sokken, en er zat bloed op zijn voorhoofd. Hij kreunde en probeerde overeind te komen. Ze kwam dichterbij.

‘Hé, gaat het een beetje?’

‘Help. Help me…’

Zijn stem klonk anders, net als van de tv en niet uit The Shaft, toch? Ze haalde haar aansteker uit haar zak en klikte hem aan. Hij had een baard en er droop bloed uit een soort patroon op zijn voorhoofd. Net zulke grillstrepen als op een hamburger, dacht ze. Ze wist nu wat het was, de versterkte, genopte neus van een sportschoen: drie strepen en de vage afdruk van een logo. Hij was besprongen, die gast.

‘Je bent besprongen,’ zei ze. ‘Kleren gejat?’

‘Dat veronderstel ik.’

Mhouse begreep hem niet.

‘Wat?’

En dus zei hij: ‘Ja, dat klopt.’

‘Waar woon je?’ vroeg ze. ‘Welk blok?’

‘Ik woon hier niet. Ik woon in Chelsea.’

Chelsea, dacht Mhouse… Wat een mazzel, heb ik ook eens mazzel.

‘Hier blijven,’ zei ze, ‘niet bewegen, ik breng je wel naar huis.’

Ze gebaarde tegen de man dat hij moest blijven liggen, dat hij verder moest wegkruipen onder de trap, en zag hoe hij zich klein maakte in het donker en zijn armen om zijn blote witte knieën sloeg. Ze haastte zich over het verdorde gras van de grote open ruimte, die gevormd werd door de strakke rechthoek van de vele flatgebouwen van The Shaft, naar haar blok, en rende de trap op naar haar flat.

Ze keek bij Ly-on, maar die was nog in diepe slaap, helemaal weg, zocht in een kartonnen doos naar een broek die de gast die besprongen was zou passen. Lange vent.

Op de terugweg belde ze Mohammed op haar mobiel. Ik heb er een, Mo. Kom naar South Bermondsey Gate, vijf minuten. Ze begon harder te lopen en hoopte vurig dat hij niet verdwenen was.

Hij lag nog in precies dezelfde houding, keek op toen ze floot. Ze gaf hem de afgeknipte katoenen broek en een paar teenslippers.

‘Beste was ik heb,’ zei ze. Ze bood hem een sigaret aan, maar die sloeg hij af. Ze stak hem zelf op en keek toe terwijl hij langzaam en kreunend van de pijn de broek aantrok. Hij deed zijn sokken uit, stopte die in de strakke zakken van de broek en trok de teenslippers aan.

‘Kom maar mee, ik breng je naar Chelsea.’

Mhouse leidde de man langs de zijkant van The Shaft – er was niemand te zien – naar de South Bermondsey Gate, waar Mohammed zat te wachten in zijn Primera.

‘Heb je geld?’ vroeg ze de man.

‘Ze hebben alles afgepakt: mijn mobiel, mijn schoenen, mijn creditcards, colbert, broek, zelfs mijn stropdas…’

‘Geen probleem, komt wel goed.’

Ze opende het autoportier en hielp hem instappen – hij was stijf na zijn pak slaag, ze wist hoe het voelde – en ging voorin naast Mohammed zitten, die zijn uiterste best deed om niet te grijnzen, maar tevergeefs. Ze gaf hem een sigaret, die hij in zijn borstzak stopte.

‘Waarheen?’

‘Chelsea. Waar woon je in Chelsea?’ vroeg ze de man.

‘Zet me maar af op Chelsea Bridge Road, op de brug bij het Embankment. Dat is prima.’

‘Ik breng jou Parliament Square,’ zei Mohammed. ‘Jij verder vertellen waarheen.’

Ze reden de donkere stad in en Mhouse keek zo nu en dan om om te zien hoe het met hem ging. Hij voelde steeds aan de ondiepe afdruk op zijn voorhoofd en keek dan naar het bloed aan zijn vingers.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze. ‘Weet je dat nog?’

‘Ik liep op straat, ik was verdwaald, ik was op zoek naar de metro, en toen voelde ik een enorme dreun in mijn rug. Ik hoorde niets.’

‘Dreun?’

‘Alsof ik van achteren door een auto werd geraakt. Ik viel op de grond en toen kwam ik met mijn hoofd ergens tegenaan. Ik weet het niet, misschien sloeg ik met mijn hoofd op de grond.’

‘Nee. Ze geven je zeg maar een dropkick van achteren, weet je wel? Met twee voeten. Bam! Een ander trapt tegen je kop als je valt. Hoor je niks van.’

‘Heel aardig van jullie om mij thuis te brengen,’ zei de man. ‘Ik ben jullie erg dankbaar.’

‘Engels?’

‘Ja, hoezo?’

‘Ik dacht dat je misschien uit het buitenland kwam, asiel of zo.’

‘Nee, ik ben Engels… ik ben geboren en getogen in Bristol.’

‘Waar is dat? In Londen?’

‘Nee, naar het westen, ongeveer honderdzestig kilometer hiervandaan.’

‘O,’ zei Mhouse met een lachje. ‘Hoe heet je?’

‘Adam. En jij?’

‘Mhouse.’

Ze liet hem de binnenkant van haar rechterarm zien, waar onbeholpen, amateuristisch de woorden mhouse ly-on waren getatoeëerd.

‘Ik zal je eeuwig dankbaar zijn, Mhouse; mijn barmhartige samaritaan.’

‘Samaritaan. Dat ken ik. Ik loop niet door. Ik doe het voor de Heer.’ Mhouse staarde hem aan: Adam, jonge gast, best knap. Zoals hij praat, net als in een boek, net als bisschop Yemi. Die praat ook zo. Wat moet die Adam zo laat bij The Shaft? Vragen om moeilijkheden, en die kreeg hij ook. Ze draaide zich weer om en keek uit het raam naar het veranderende stadsbeeld dat langs schoot. Het was een poosje stil in de auto.

‘Goed gereden, Mo,’ zei ze.

‘Ik rij goed, man,’ zei Mohammed.

Toen ze op Parliament Square waren aangekomen wees Adam Mohammed de weg naar Lambeth Bridge en het Embankment.

Mhouse keek uit het raam naar de rivier; ze kon zich nauwelijks voorstellen dat het dezelfde rivier was als die in Rotherhithe, waar ze werkte, hij zag er anders uit hier. Mhouse deed haar ogen dicht, ze was moe. Misschien liet ze Ly-on tot morgenvroeg slapen: ze kon zelf wat chagga roken, ja, Mister Quality, wat chagga roken en lekker slapen, en dan ontbijten met Ly-on.

‘Hier is Chelsea Bridge,’ zei Mohammed.

‘Rij maar tot voorbij de stoplichten,’ zei de Adam-man. ‘Het is hier vlakbij.’

Mohammed stopte en zette zijn alarmlichten aan. Er scheurden een paar auto’s voorbij, het was al laat en een stuk rustiger op straat.

Mhouse keek uit het raam. Aan weerskanten alleen maar bomen en balustrades. Ze deed het portier open en stapte het trottoir op.

De Adam-man volgde haar, stijf, onhandig. Mohammed bleef achter het stuur zitten, met draaiende motor.

‘Ik vind het echt ontzettend aardig van jullie…’ begon Adam.

‘Waar woon je?’ onderbrak ze hem, plotseling op haar hoede.

‘Waar is je huis, je flat?’

Ze zag zijn bedroefde glimlach en was zich niet bewust van de ironie die in haar onschuldige vraag school. Hij wees achter zich naar het driehoekige stukje onland tussen de weg en de rivier.

‘Ik woon eigenlijk gewoon hier,’ zei hij, nog steeds wijzend. ‘Ik heb momenteel niet echt een huis.’

‘Je lult.’

‘Nee, het is echt waar.’

De achterdocht nam weer in volle hevigheid bezit van haar.

‘Jij slaapt hier?’ zei ze. ‘Ben je ondergronds?’

‘Ik, eh… Ik zit een beetje in de problemen. Ik hou me hier schuil.’

Nu kwam de aap uit de mouw: hij loog. ‘Dat geloof ik godverdomme niet,’ zei ze. ‘Ik snap er geen kloot van.’

‘Eerlijk waar. Kijk, ik zal het je laten zien, als je wilt.’

Hij hielp haar over de balustrade heen en kwam achter haar aan.

Mhouse liet hem voorgaan, tussen struiken en onder takken door, terwijl haar ogen gewend raakten aan de vreemde, elektrische duisternis door het kille schijnsel van de straatlantaarns op het Embankment. Ze kwamen bij een kleine open plek tussen drie grote struiken, en de man – Adam – liet haar zijn spullen zien: de slaapzak, het grondzeil, zijn regenjas, zijn diplomatenkoffer, zijn primus. Mhouse liep om hem heen terwijl hij vertelde, en de gedachte schoot door haar hoofd: ja, dat heb ik weer, wat een fucking mazzel weer vannacht.

Hij draaide zich naar haar om, spreidde zijn handen en zei: ‘Luister, je moet me geloven, als ik geld had, zou ik je graag…’

Ze stompte hem hard – met twee vuisten – in zijn maag en gaf hem een knietje in zijn ballen. Hij zakte in elkaar met een zacht gepiep, als een meisje. Ze schopte hem.

‘Je hebt me godverdomme verneukt, man. Je hebt fucking veel aan me te danken.’

Hij bleef kreunen, met zijn handen in zijn kruis, terwijl ze zijn bezittingen doorzocht: slaapzak, steelpan, primus, pioniersschop.

Helemaal niks, de shit van een dakloze. Ze pakte de regenjas en de diplomatenkoffer en stond over hem heen gebogen met de schop in haar rechterhand.

‘Als je mij verneukt, man, dan is dit je fucking verdiende loon.’

Ze hief de schop op.

Adam hield op met kreunen en deinsde terug. Ze dacht erover hem een klap met de schop te geven, hem écht te verwonden, maar hij had haar zijn barmhartige samaritaan genoemd. En hij had iets – iets aardigs – waar ze gevoelig voor was. Hij was een dier en hij had hulp nodig.

‘Je hebt hulp nodig.’

‘Ja. Ja, dat klopt. Jij hebt me geholpen. Help me alsjeblieft.’

‘Ik zal je nog één keer helpen. Ik ben jouw samaritaan, man, hoewel ik dat niet snap, na alles wat je me hebt aangedaan, ik snap geen fucking kloot van je.’

‘Dank je wel, dank je.’

‘Ga naar de Kerk van Johannes Christus in Southwark. Daar helpen ze je wel.’

De man zei: ‘Je bedoelt zeker “Jezus” Christus.’

Ze sloeg hem met de schop op zijn been en hij schreeuwde het uit van de pijn.

‘Johannes Christus, stomme lul! Johánnes Christus. Zeg maar dat Mhouse je gestuurd heeft.’

Ze gooide de schop naar zijn hoofd, maar hij kon nog net bukken en de schop ketste af op zijn schouder. Ze spuugde naar hem en baande zich een weg terug naar de straat, klom over de balustrade en stapte naast Mohammed in de Primera. Hij scheurde weg.

‘Mooie Bumberry-jas voor jou, Mo. En een koffer van leer en goud voor mij.’

‘Gaaf. Supergaaf, Mhouse,’ zei Mohammed. ‘Bedankt.’

‘Ja, zie maar. Wat een lul, zeg. Hij had geeneens geld. Zo’n dakloze lul. Kom, we gaan terug naar The Shaft.’