33
Toen Adam op zaterdagmorgen wakker werd, draaide zijn maag bijna om van de stank, de stank van verschaalde crack. Vladimir had niet kunnen wachten tot het weekend met zijn feestje, temeer omdat hij brokjes hoogwaardige crack in zijn zak had, en daarom was vrijdagavond aangewezen als het juiste moment om een feestje te bouwen vanwege zijn nieuwe naam, zijn bankrekening, creditcard, sofa en tv, zijn betaalde baan als portier in het Bethnal & Bow nhs Hospital, en uiteraard zijn nieuwe flatgenoot en huurder. Adam had niet mee gerookt maar wel erg veel zwaar bier gedronken in een poging te laten zien dat hij zich met plezier in de bedwelmende middelen wilde storten. Ze hadden tv gekeken – steeds waziger, praatzieker en onsamenhangender (beiden hadden tegelijkertijd en vrij associërend commentaar gegeven – ze keken naar een documentaire over bergbeklimmen, voor zover hij zich kon herinneren –, Vladimir aldoor rokend en drinkend, Adam drinkend en drinkend – totdat Vladimir op de een of andere manier overeindkwam en zich naar zijn slaapkamer spoedde met zijn pijp in de hand.
Adam draaide zich om, de leren sofa piepte en kraakte onder hem als een nest jonge vogels, en hij zag dat de tv nog aanstond, met het geluid uit. Keurig gekapte en geklede, glimlachende mensen die het wereldnieuws presenteerden. Hij kwam overeind en werd zich bewust van zijn hoofdpijn en de smerige smaak in zijn mond. Hij ging naar de badkamer, waste zijn gezicht en poetste zijn tanden. Hij trok zijn colbert en zijn schoenen aan, klopte op Vladimirs deur en zei dat hij ergens ontbijt zou gaan halen. Hij meende Vladimir vaag iets te horen mompelen, maar had geen verstaanbare woorden gehoord. Hij durfde zich geen voorstelling te maken van hoe Vladimir zich die ochtend zou voelen; hij vermoedde dat hij nog een paar halen aan de crackpijp had gedaan voordat hij in coma was geraakt.
Adam kocht een krant, ontdekte een cafetaria, bestelde thee en een compleet Engels ontbijt met toast, twee gebakken eieren, bacon, worstjes, champignons, bonen, tomaten en frietjes, en liet het zich allemaal goed smaken. Hij voelde zich voldaan en enigszins beter, wandelde naar Mile End Park, waar hij heel even in het gras ging liggen. Hij werd drie uur later wakker en strompelde naar huis in de Oystergate Buildings.
Vladimir was nog steeds niet op, en deze keer reageerde hij niet toen Adam op zijn deur klopte. Adam keek een poosje naar paardenrennen op tv en maakte een paar keer een kop thee voor zichzelf. De keuken was inmiddels iets beter ingericht: Adam had een waterketel gekocht, een steelpan, twee mokken, twee borden en twee stel messen en vorken, als een arm jong stel dat net gaat samenwonen, mijmerde hij. Er was nog geen koelkast, en dus zette hij de melk op de vensterbank.
Hij dronk van zijn vierde mok thee en vroeg zich af wat hij moest doen. Hij kon hier in de Oystergate Buildings blijven wonen, bedacht hij, in ieder geval een poosje, en doorgaan met zijn lucratieve bedelaarsbestaan. Hij verdiende meer als parttime bedelaar dan Vladimir zou verdienen als ziekenhuisportier, en bovendien had hij plannen voor een aantal brutale variaties op het thema ‘verdwaalde blinde’ dat hem geen windeieren legde.
Maar hij kon ook de stad verlaten en naar het noorden vertrekken, zoals hij tegen Mhouse had gezegd, en inderdaad naar Edinburgh in Schotland gaan. Er waren ook blinden in Schotland, hij kon daar net zo goed bedelen als hier. Maar Londen had iets waar hij niet buiten kon, besefte hij, iets fundamenteels. Hij kon niet zonder de grootte, de uitgestrektheid, de miljoenen inwoners, de ongelooflijke anonimiteit en bescherming die de stad te bieden had.
Hij dacht aan de zeshonderd mensen die iedere week verdwijnen in dit land, de jongens en meisjes, de mannen en vrouwen die de voordeur achter zich dichttrokken in de wetenschap dat ze nooit meer zouden terugkomen, of die ’s nachts uit een achterraam kropen, wegrenden en zich aansloten bij die reusachtige bevolkingsgroep van levende geesten die de Vermisten vormden. Tweehonderdduizend vermisten, waarvan de meesten zich ophielden in Londen, vermoedde hij, en net als hij een bestaan leidden onder alle categorieën van de maatschappelijke radar: ondergronds, ongedocumenteerd, ongeteld, onbekend. Alleen Londen was groot en harteloos genoeg om die verloren massa’s te kunnen herbergen, de verdwenen bevolking van het Verenigd Koninkrijk, alleen Londen kon hen verzwelgen zonder scrupules, zonder aarzeling.
Nee, dacht hij, hij zou – zoals het cliché voorschrijft – van de ene dag in de andere leven. Zo lang Vladimir zijn crackverslaving binnen de perken hield (geen politie-invallen, graag) zou hij redelijk veilig zijn in de Oystergate Buildings. Het leven kon zijn gebruikelijke onvoorspelbare loop nemen. Denkend aan Vladimir besloot hij hem een mok thee met suiker te brengen, en hij klopte opnieuw op zijn deur.
‘Vlad? Ik heb hier een kop thee voor je, mate.’ Hij duwde de deur open. ‘Zullen we samen even…’
Het was onmiddellijk zonneklaar dat Vladimir dood was. Hij lag op de matras, half gedraaid, met een arm uitgestoken alsof hij nog één keer naar zijn crackpijp wilde grijpen. Zijn ogen en mond waren open.
Adam liep achterwaarts de slaapkamer uit en trok de deur dicht.
Hij beefde zo erg dat de thee over de rand van de mok klotste. ‘Kut, nee hè,’ kreunde hij hardop, ‘nee, nee, nee.’ Hij vervloekte zijn pech, zijn ongelooflijk stomme pech, maar werd onmiddellijk overvallen door schuldgevoel: de afschuwelijke gedachte maakte zich van hem meester dat hij Vladimir misschien had kunnen redden. Hij wist zeker dat hij, voordat hij ging ontbijten, Vladimir iets had horen kreunen. Misschien was hij toen nog in leven, nauwelijks, maar voldoende om zijn hulp in te roepen. Als hij op dat moment naar binnen was gegaan, had hij hem misschien nog kunnen helpen door een dokter te bellen of een ambulance. Maar al dat terugblikken was zinloos, besefte hij. Hij zette de beker neer en ging weer de slaapkamer binnen. Hij wist dat hij Vladimirs lichaam niet mocht aanraken, maar niettemin sloot hij diens oogleden met een vingertop, duwde zijn mond dicht en legde hem recht, zodat hij keurig op bed lag met zijn armen naast zich. Nu leek het alsof hij sliep, min of meer. De complete inertie zei echter genoeg, de afwezigheid van ook maar de kleinste beweging: het op en neer gaan van de borst, opengesperde neusgaten, de kleine fysieke tics die ieder van ons onwillekeurig heeft en die bewijzen dat we in leven zijn.
Adam veronderstelde dat Vladimir zich met zijn
monkey een enorm hart- en vaattrauma had gerookt: zijn zwakke hart
had het wellicht begeven door een haal te veel aan de pijp, een
laatste, duizelingwekkende adrenalinestoot die hem fataal was
geworden. De lekke hartklep, waarvan zijn aardige, vrijgevige
mededorpsbewoners dachten dat hij die met hun geld had laten
vervangen, had het finaal begeven. En zo had Vladimir met een
zalige overdosis de geest gegeven. Misschien was het niet eens zo’n
beroerde manier om ertussenuit te knijpen, mijmerde Adam, terwijl
hij de deken over hem heen trok en besloot een lange wandeling te
maken om eens goed na te denken.
Hij had verwacht dat het vreemder zou voelen om in een flat te wonen met een dode vriend in de kamer naast je, bedacht Adam, maar toen hij Vladimir eenmaal had ‘afgelegd’, discreet met een deken had bedekt en de deur achter zich had dichtgetrokken, merkte hij dat er uren voorbijgingen zonder dat hij ook maar één keer dacht aan het lijk in de slaapkamer.
Hij had besloten niets overhaast te doen – gewoon afwachten, nadenken, plannen verzinnen en de tijd nemen – om te zien of zich een plan van aanpak aandiende waarmee Vladimirs lichaam keurig kon worden verwijderd en begraven, zonder aandacht te vestigen op het feit dat hij, Adam Kindred, op de vlucht en gezocht voor moord, in de flat had gelogeerd. Dat bleek gemakkelijker gezegd dan gedaan. De hele zondag dacht hij na, en het enige wat hij kon bedenken was gewoon weglopen en later anoniem de hulpdiensten bellen. Vladimir kende geen van de bewoners van de Oystergate Buildings, zelfs niet zijn naaste buren. Hij woonde er nog niet lang genoeg, en dus zou niemand hem missen of onverwacht langskomen. Adam vermoedde dat het ‘gemeenschapsgevoel’ in de Oystergate Buildings niet bepaald sterk ontwikkeld, om niet te zeggen totaal afwezig was. De zondag ging langzaam voorbij. Adam wandelde door de straten van Stepney, ging naar de bioscoop en zag een slechte film, kocht een pizza, nam die mee naar huis en at hem op terwijl hij televisie keek.
Toen hij op maandagochtend nog steeds geen slim plan had bedacht, besloot hij zijn schamele bezittingen in een paar plastic tassen te stoppen. Hij vroeg zich af waar hij heen moest: de verleiding was groot om terug te keren naar de bekende beschutting van de driehoek bij de Chelsea Bridge, maar hij besefte meteen dat hoe vertrouwd die plek ook was, zijn veiligheid er niet langer gegarandeerd was: de politie had er een inval gedaan en die lelijke man van Grafton Lodge kende de plek ook. Nee, hij moest ergens anders net zo’n veilige plek zoeken, er waren vast en zeker nog meer van die plaatsen in Londen.
Hij trok de voordeur achter zich dicht – hij dacht: misschien Hampstead Heath? Ruime open plekken – en had net de sleutel omgedraaid toen een postbode in korte broek en zware laarzen en met een stoffige blauwe tulband op moeizaam de trap op kloste.
‘Mooi zo, hebbes. Meneer Belem?’
Adam draaide zich om. ‘Hm?’ zei hij op neutrale toon.
‘Hier uw naam en handtekening, graag.’
Adam schreef en tekende ‘P. Belem’ en kreeg een aangetekende envelop overhandigd met in de hoek het wapen van Bethnal & Bow nhs Trust.
‘Fijne dag verder, meneer Belem,’ zei de postbode, en hij liep verder de galerij op.
Adam deed de deur van het slot en ging zijn flat weer in.