21
Adam besefte dat hij telkens weer verbaasd was – overdonderd zelfs – door de enorme omvang van Londen, ook al had hij de afgelopen weken eindeloos door de straten gezworven. De wandeling vanaf de Kerk van Johannes Christus in Rotherhithe naar de Chelsea Bridge duurde bijna anderhalf uur, maar op de kaart had hij nauwelijks een afstand afgelegd in de reusachtige, zich aldoor uitbreidende massa van de stad: een piepklein, kronkelig wande-lingetje door vijf stadsdelen: Bermondsey, Southwark, Lambeth, Pimlico en Chelsea. Goed, hij had onderweg gepauzeerd voor een kop koffie en een flesje water en een appel voor zijn ontbijt, maar zijn voeten deden pijn toen hij de Battersea-kant van de Chelsea Bridge bereikte. Hij was blij om de slingers met brandende lampjes te zien, en het viel hem op dat het laagwater begon te worden en zijn strandje zichtbaar werd. Misschien nam hij wel een nachtelijk bad: hemd uit, wat koud water over zijn bovenlijf, misschien verwarmde hij zelfs wat water in zijn steelpan om zijn haar te wassen.
Hij stak de brug over, sloeg linksaf en zag nog net op tijd hoe vier politieagenten, gehuld in kogelvrije vesten, het hek naar de driehoek ontsloten en naar binnen gingen. Hij stak rennend het Embankment over en wachtte af, half verscholen achter het oor-logsmonument op de hoek van Chelsea Bridge Road. Hij keek en wachtte, doodnerveus, en plotseling ongerust, heel erg ongerust. Er leek niets te gebeuren. Hij keek op een niet bestaand horloge om zijn pols en liep wat heen en weer, alsof hij de tijd stond te doden – voor het geval er iemand geïnteresseerd mocht zijn in zijn aanwezigheid – omdat hij misschien wachtte tot er iemand uit het Lister Hospital aan de overkant van de straat zou komen, en zonder enige reden strikte hij opnieuw zijn schoenveters. Ongeveer tien minuten nadat de politieagenten de driehoek in waren gegaan, zag hij hen weer tevoorschijn komen met een vijfde man, een beer van een vent, met handboeien om.
Hij zag hoe een van de politiemensen assistentie inriep via zijn mobilofoon, en ongeveer twee minuten later stopten er twee pa-trouillewagens – met loeiende sirenes en blauwe zwaailichten – naast de driehoek, en de vijfde man werd in een van de wagens geduwd. Toevallig stond de politieauto onder een straatlantaarn op nog geen vijftien meter van Adam, zodat hem geen detail ontging.
Vlak voordat de lange kerel achterwaarts op de achterbank van de politieauto werd geduwd, bleef hij even staan en leek iets te zeggen tegen een van de politieagenten.
Met een schok van verbazing herkende Adam hem. Hij voelde de schok door zijn hele lichaam trillen toen hij hem herkende. De slappe kin met het kuiltje, het kortgeknipte haar, de harde trekken: dit was de man die hij bewusteloos had geslagen met zijn diplomatenkoffer op de avond van de moord op Philip Wang.
De politiewagen schoot weg, een van de politieagenten stapte in de andere auto en volgde de eerste met hoge snelheid. De drie achtergebleven agenten gaven elkaar high fives en schouderklopjes, en liepen naar het Embankment. Adam keek hen na, volgde hen op een bescheiden afstandje en zag hoe ze verdwenen door een hek op de kademuur en via een trap afdaalden naar de rivier. Minuten later voer er een patrouilleboot met hoge snelheid stroomafwaarts.
De vragen buitelden over elkaar heen in Adams hoofd. Wat moest die grote kerel in de driehoek? Zat hij daar te wachten op zijn terugkomst? Jezus Christus… Hoe wist hij van die driehoek?
En wat moest de politie daar? Waarom had de
politie hem gearresteerd? Was er misschien een nieuwe aanwijzing in
de zaak-Wang? Zou deze arrestatie hem eindelijk vrij kunnen
pleiten? De ene vraag tuimelde over de andere en er ontstond een
kleine lawi-ne aan vragen. Hij voelde zich plotseling behoorlijk
zwak, en hij besefte dat hij niet meer in de driehoek kon blijven –
de tijd van de driehoek was voorbij. Hij moest een andere
schuilplaats zien te vinden.
Adam klopte aan bij Mhouse. Het was erg laat, ongeveer drie
uur ’s nachts, en dit was de zevende of achtste keer dat hij
voor de deur stond om te zien of ze al terug was van haar feest op
de rivier. Hij hield zich schuil in het duister en vermeed de
weinige mensen die nog op waren: The Shaft bij nacht was, zoals hij
uit ervaring wist, niet bepaald een gastvrije plek. Er ging een
lamp aan achter de deur.
‘Wie de fuck is daar?’
‘Mhouse? Ik ben het: Johannes 1603. Ik ben van gedachten veranderd. Ik wil toch graag in je logeerkamer.’