27
Luigi legde zelf de dikke envelop op zijn bureau
‘Dank je, Luigi,’ zei Ingram. ‘Tot zes uur, zoals gebruikelijk.’
Hij wilde de envelop openmaken, toen hij weer zo’n heftige jeukaanval kreeg, deze keer op zijn linker voetzool. Hij schopte zijn schoen uit, verwijderde de sok en begon krachtig te krabben. ‘Jeuk’ was een te zwak woord voor die hevige irritaties: het leek wel of iemand een roodgloeiende acupunctuurnaald in hem stak en die onderhuids krachtig heen en weer bewoog. Bovendien kwamen ze op allerlei plaatsen van zijn lichaam voor – in een oksel, in zijn hals, op een vingerkootje of een bil – en toch was er nergens een spoor van een beet of een beginnende uitslag. Waarschijnlijk iets met een zenuwuiteinde of zo, veronderstelde hij. Maar hij begon zich af te vragen of het iets te maken kon hebben met die bloedvlekjes in de nacht: om de twee of drie ochtenden zaten er piepkleine bloedvlekjes op zijn hoofdkussen die ergens uit zijn hoofd of gezicht moesten komen. De jeukaanvallen waren een week of twee na de eerste bloedvlekjes begonnen. Misschien was er helemaal geen verband (misschien was het een natuurlijk gevolg van het ouder worden – tenslotte was hij geen piepkuiken meer, realiseerde hij zich – en bovendien verdween de jeuk onmiddellijk als hij krabde), maar als er weer zo’n jeukaanval kwam, viel die niet te negeren.
Hij trok zijn sok en schoen weer aan en richtte zijn aandacht weer op Luigi’s pakket. Het bevatte de afsprakenagenda van Philip Wang. Afgaand op een voorgevoel – en op de behoefte om Keegan en De Freitas een loer te draaien – had hij Luigi naar het laboratorium van Calenture-Deutz in Oxford gestuurd om Wangs agenda te halen bij diens assistent. Hij sloeg hem open, begon te lezen aan het begin van het jaar en ging chronologisch verder. Niets dramatisch, de gebruikelijke activiteiten van de drukke leider van een medicijnontwikkelingsprogramma, de ene saaie vergadering na de andere, waarvan er maar weinig direct verband hadden met Zembla-4. Naarmate hij dichter bij Wangs laatste dag op aarde kwam, begon het patroon te veranderen: een plotselinge verhoging van het aantal reisjes (‘niet op kantoor’) in de laatste week of tien dagen naar alle vier De Vere-vleugels waar de klinische tests werden gehouden: in Aberdeen, Manchester, Southampton en ten slotte, op de dag voordat hij vermoord werd, St. Botolph’s in Londen. Ingram sloeg de bladzijde van Wangs laatste levensdag op en zag dat er maar één afspraak stond vermeld: ‘Burton Keegan, C-D, 15.00 uur.’
Ingram sloeg de agenda dicht en dacht diep na.
Er was niets ongewoons aan – dat was ook precies de reden dat de politie er geen aandacht aan had besteed, vermoedde hij – een onderzoeksimmunoloog gaat op zijn geheel eigen wijze gewoon zijn gang. Tenzij je er vanuit een andere hoek tegenaan keek, bijvoorbeeld de hoek van Ingram Fryzer.
Hij vroeg mevrouw Prendergast hem door te verbinden met Burton Keegan.
‘Burton, met Ingram. Heb je een ogenblikje?’
Dat had Burton.
‘Ik ben zojuist gebeld door de politie over Philip Wang. Ze proberen zijn bewegingen van de laatste twee dagen vast te leggen. Ze verkeren blijkbaar in de veronderstelling dat hij, op de dag dat hij vermoord werd, hier nog op kantoor is geweest. Ik heb ze verteld dat dat uitgesloten was, want ik heb hem die hele dag niet in het gebouw gezien, jij wel?’
‘Nee…’ Keegan hield zijn stem uitdrukkingsloos.
‘Precies. Philip kwam altijd even bij me langs als hij in het gebouw was… Dus jij hebt hem die dag ook niet gezien.’
‘Eh, nee. Nee, ik heb hem niet gezien.’
‘Dat moet dan op een misverstand berusten. Ik zal het ze meedelen. Bedankt, Burton.’
Hij hing op, liep naar de lift, daalde af naar de hal en probeerde zo terloops en ongehaast mogelijk te doen. Hij vroeg de beveiligingsbeambte van dienst hem het gastenboek van de vorige maand te geven en bladerde naar de dag in kwestie. Daar stond het: uit de vage doordruk bleek duidelijk dat Philip Wang om 14.45 uur had ingetekend en om 15.53 uur weer had uitgetekend. Een paar uur later werd hij op beestachtige wijze vermoord.
Ingram nam de lift terug naar zijn kantoor, in
gepeins verzonken. Waarom had Keegan gelogen? Het kon natuurlijk
dat Wang naar kantoor was gekomen en zijn afspraak met Keegan had
afgezegd, maar dan zou Keegan dat toch wel gezegd hebben? Nee,
alles wees ondubbelzinnig op een afspraak met Keegan om drie uur op
de dag dat Wang vermoord werd. Waar ging het over? Wat was er
gezegd? Waarom was Philip Wang niet bij hem langsgekomen?
‘Wat heb ik daar verdomme mee te maken?’ vroeg kolonel Fryzer op ongeduldige toon terwijl hij – zeer subtiel – de vaas met pioen-rozen herschikte, het onderwerp van zijn laatste aquarel.
‘Niets, pa,’ zei Ingram, zijn eigen ongeduld onderdrukkend, ‘ik gebruik jou gewoon als klankbord…’ Hij besloot op de vleiende toer te gaan. ‘Ik wil graag leren van jouw enorme wereldwijsheid.’
‘Vleien heeft geen zin, Ingram, dat zou je zo langzamerhand toch moeten weten. Daar heb ik enorm de pest aan.’
‘Sorry.’
‘Die nummer twee van jou, hoe heet-ie ook weer…?’
‘Keegan.’
‘Keegan heeft dus tegen je gelogen. Ergo: die heeft iets te verbergen. Wat kan die dr. Wang van jou die middag tegen hem gezegd hebben? Wat kan Keegan de stuipen op het lijf hebben gejaagd?’
‘Dat weet ik nog niet.’
‘Waar was die Wang mee bezig?’
‘Hij had de vier voorafgaande dagen de diverse ziekenhuizen bezocht waar de tests voor een medicijn dat wij ontwikkelen worden gehouden. Daar was niets bijzonders aan. De licentieaanvraag voor dat medicijn gaat binnenkort de deur uit, hier en in de Verenigde Staten.’
‘Is die Keegan betrokken bij die licentieaanvraag?’
‘Reken maar. Heel erg betrokken zelfs.’
De kolonel wierp Ingram een onheilspellende blik toe en spreidde toen zijn handen. ‘Dit is jouw smerige wereldje, Ingram, niet het mijne. Denk eens goed na. Wat kan die Wang gezegd hebben tegen Keegan om hem overstuur te maken? Dat is het antwoord op je vraag.’
‘Ik heb geen flauw idee.’
‘Je bent in ieder geval eerlijk.’
Er werd op de deur geklopt en Fortunatus kwam binnen. Ingram schrok er bijna van hem te zien.
‘Pap, wat doe jij hier?’
‘Ik kom opa om raad vragen. En jij?’
Ingram kuste zijn zoon, die zijn gebruikelijke infanterist-op-verlof-uitrusting aanhad. Hij had ook zijn dunne haar laten millimeteren.
‘Ik ga lunchen met opa.’
‘Twee tellen,’ zei de kolonel, en hij verdween in zijn slaapkamer.
De onuitgesproken uitnodiging hing in de lucht, als een berisping, vond Ingram, en hij vroeg zich af of hij botweg zou voorstellen om met hen mee te gaan. Er ging een vreemd gevoel door hem heen: drie generaties Fryzer in één kleine kamer, maar hij realiseerde zich dat zijn vader noch zijn zoon prijs stelde op zijn gezelschap. Hij voelde weer een jeukaanval opkomen, dit keer boven op zijn hoofd. Hij drukte er hard op met een wijsvinger.
‘Ik zou dolgraag met jullie meegaan,’ zei hij met een meewarige glimlach. ‘Maar ik heb een tentoonstelling.’
‘Ga je naar een tentoonstelling?’
‘Nee. Ik bedoel, ik heb een vergadering.’
‘O, juist ja.’
De kolonel verscheen weer. ‘Ben je er nog, Ingram?’