11

Adam vloog boven een dicht wolkenveld van supergekoelde cumulus, hoog boven Arizona, en de dichte, grijze wolken strekten zich uit tot aan de horizon. Een wolkenwoestijn. Op de een of andere manier was hij zowel de piloot van het vliegtuig als degene achterin die toezag op het uitstrooien van droogijs. Onder de vleugels van het toestel waren op regelmatige afstanden plastic buisjes met kleine tuitjes bevestigd. Het vliegtuig helde naar een kant over en daalde tot vlak boven het bobbelige oppervlak van het wolkenveld en scheerde op nauwelijks een meter hoogte over de langzaam bewegende massa heen. Hoe laat was het? Achter in het vliegtuig zette Adam de schakelaar van de hogedrukpomp om, en minuscule deeltjes bevroren zilverjodide stroomden uit de tuitjes op de wolken. Het vliegtuig vloog in een langgerekte ovaal van zestien kilometer lang en drie kilometer breed, als een reusachtige renbaan, en de baan van het toestel en het uitgestoten zilverjodide werd onmiddellijk zichtbaar door een brede, diepe trog die verscheen in de oppervlakte van de wolken, terwijl de ijskristallen zich samenvoegden tot waterdruppels. Ver onder de wolken stond Adam in de woestijn van Arizona in de droge bedding van een beek. Hij hief zijn gezicht omhoog terwijl de eerste dikke regendruppels, die hij zelf had gemaakt, op zijn voorhoofd en wangen vielen.

Adam werd wakker. Hij had het koud, hoewel de zon scheen, en hij was ontzettend misselijk. Hij kwam uit zijn slaapzak, kroop een meter verderop en gaf over. Hersenschudding, dacht hij, en hij veegde zijn mond af en spuugde: ik moet me rustig houden en veel water drinken.

Hij kroop terug in zijn slaapzak en lag daar te rillen, terwijl hij overal in zijn lichaam pijn voelde. Vreemd genoeg niet in zijn hoofd, maar zijn ballen deden pijn en zijn rug ook, en het allerergst was het kloppende gevoel in zijn linkerdij en linkerschouder. Hij herinnerde zich de droom tot in het kleinste detail, het was een van de dromen die regelmatig terugkwamen, maar deze had hij in maanden niet gehad. Waarom droomde hij toch over zijn oude leven, terwijl zijn nieuwe zo onherroepelijk en smartelijk aanwezig was? Hij kwam weer uit zijn slaapzak en bekeek zijn lichaam. Hij had een lange schaafplek op zijn dij – spookachtig paarsblauw – waar de huid licht beschadigd was, en op zijn linkerschouder trof hij een diepe wond aan. Zijn smerige, vettige overhemd was gescheurd op de schouder en de scheur was omrand met opgedroogd bloed. Hij herinnerde het zich weer: beide verwondingen waren veroorzaakt door dat mens Mhouse dat met zijn pioniersschop op hem in had staan hakken. Hij raakte voorzichtig zijn voorhoofd aan en betastte het roostervormige litteken, dat korstig aanvoelde onder zijn vingertoppen. Hij vroeg zich af hoe hij eruitzag: als een gewonde na een terroristische aanslag? Of als een berooide dakloze, het slachtoffer van een brute beroving…?

Hij kroop terug onder zijn struik en herleefde zijn droom. Hij had in werkelijkheid nooit wolken bestrooid vanuit een vliegtuig; daarom hadden ze de wolkenkamer gebouwd. Vliegtuigproeven waren te onnauwkeurig en te makkelijk aanvechtbaar, en daarom had Marshall McVay zelf de bouw van de Yuma Wolkenkamer gefinancierd. Ze maakten hun eigen wolken, koelden die tot de vereiste temperatuur, bestrooiden ze met droogijs of bevroren zilverjodide, zout of waterdruppels, en maten de neerslag beneden. Allemaal heel rechtdoorzee en gecontroleerd.

Hij dwong zichzelf aan iets anders te denken – hij moest niet meer denken aan zijn verleden, daar werd hij alleen maar depressiever van – en zich in plaats daarvan concentreren op de gebeurtenissen van afgelopen nacht. Hij herinnerde zich dat die Mhouse kleren voor hem had gehaald. Hij droeg nog steeds haar beige-grijze, halflange camouflagebroek, en een paar meter verderop zag hij de teenslippers liggen waar hij ze had uitgeschopt. De herinnering aan de rit van de Shaftesbury Estate naar Chelsea was fragmentarisch, als een vage, onrustige droom: langsschietende gebouwen, felle koplampen en achterlichten van auto’s, praten met Mhouse, haar smalle, katachtige gezicht dat naar hem keek, omgekeerd vanaf de stoel voorin… Wie reed er? Hij herinnerde zich dat ze hem haar naam had laten zien, getatoeëerd op de binnenkant van haar rechter onderarm: mhouse ly-on. Wat was dat voor een naam?

‘Mhouse’ sprak je natuurlijk uit als ‘Mouse’. Hij had haar over de balustrade naar de driehoek helpen klimmen, een mager scharminkeltje met een knap gezichtje, smalle ogen en een wipneus. Ja…

En toen was ze hem aangevlogen.

Waarom was ze hem plotseling met zo veel agressie aangevlogen? Ze had hem gestompt en een knietje in zijn ballen gegeven – hij trok een grimas toen hij terugdacht aan de pijn – waarna ze hem te lijf was gegaan met de pioniersschop. Maar waarom in christus’ naam? Christus, Johannes Christus, ja natuurlijk, en het onwaarschijnlijke antwoord schoot hem te binnen. Ga naar de Kerk van Johannes Christus in Southwark, had ze tegen hem gezegd, zijn duivelse samaritaan, daar zullen ze je wel helpen.

Hij moest er nog om lachen ook – het klonk hees en onwezenlijk in zijn oren – en voor de derde keer die ochtend kroop hij uit zijn slaapzak om te zien wat hij nog over had aan bezittingen op zijn kampeerplaats. Het onderzoek was snel gedaan: ze had zijn regenjas gestolen en zijn diplomatenkoffer. De overvallers hadden de rest meegenomen, zodat zijn wereldse bezittingen waren teruggebracht tot drie blikjes witte bonen in tomatensaus, een primus, een steelpan, een bestekset, een pioniersschop en een halve fles mineraalwater, zonder bubbels. Hij begon medelijden met zichzelf te krijgen en kreeg warme tranen in zijn ogen. Ja, hij had met zichzelf te doen; dat was toch niet zo vreemd, onder de omstandigheden? Hij had een smerig, gescheurd overhemd aan, ondergoed, een paar sokken, een strakke, afgeknipte camouflagebroek en een paar teenslippers. Schrale bezittingen. Hij dacht aan zijn nieuwe huis met drie slaapkamers in Phoenix, Arizona (dat nu natuurlijk eigendom was van zijn ex-vrouw), hij zag de besproeide gazons voor zich, de keurig geknipte laurierhaag, de dubbele garage… Het leek op een parallel universum, of op iets wat eeuwen geleden had bestaan. Bovendien had hij geld op allerlei bankrekeningen in Londen en Arizona staan – vele duizenden dollars en ponden – en toch zat hij hier ineengedoken, verscholen, mishandeld, stinkend, een voortvluchtige die zich schuilhield tussen de struiken en bomen op een stukje onland aan de rivier.

Denkend aan Arizona en zijn leven aldaar herinnerde hij zich de wolkenkamer weer. Slechts enkele dagen geleden had hij de sollicitatiecommissie van het Imperial College een samenvatting voorgelegd van de monografie waaraan hij werkte: Onderdrukking van hagel in veelcellige onweersbuien. Een van de commissieleden (de vrouw) was aanwezig geweest op het congres over ijsvorming in Austin, Texas, en was aanwezig geweest toen hij zijn paper voorlas over ‘Het strooien van zilverjodide en de productie van biogene secundaire ijskernen’. Hij had hun een beschrijving gegeven van zijn meest recente experiment in de Yuma Wolkenkamer (voordat hij ontslag nam), wat een uiterst succesvolle reductie was geweest van hagelneerslag uit een prachtig gevormde cumulonimbuswolk, waarvan de punt precies tot aan het plexiglazen dak kwam, negen verdiepingen hoog. Hij had op de observatiegalerij staan kijken hoe het ijzige stof van de kristallen zich verspreidde en hoe er op vrijwel magische wijze een opwaarts kolkende warmeluchtstroom ontstond. Er was nauwelijks hagel terechtgekomen in de reusachtige opvangbakken beneden. Zijn collega’s waren spontaan in applaus uitgebarsten.

Adam proefde de bittere frustratie en teleurstelling in zijn mond, terwijl hij zijn primus aanstak om een blikje witte bonen in tomatensaus op te warmen. De geur van het gas en de koude bonen in de pan deden hem kokhalzen, maar hij wist dat hij iets móést eten.

‘Ophouden!’ zei hij tegen zichzelf, terwijl hij een golf van woede door zich heen voelde gaan. Die tijd was voorbij, de wolkenkamer bestond niet meer. Dat was nu allemaal geschiedenis. Adam Kindred – wolkenbestuiver, hagelonderdrukker, regenmaker – was zo echt als de superheld uit een stripverhaal. Hij ging op zijn hurken zitten en concentreerde zich op het hier en nu, lepelde warme bonen in tomatensaus naar binnen en probeerde niet te denken aan het leven dat hij ooit geleid had.

Twee dagen later vroeg Adam zich af of hij echt aan het verhongeren was: hij voelde zich licht in het hoofd, was duizelig en stond onvast op zijn benen als hij overeindkwam. Vierentwintig uur geleden had hij zijn laatste blikje witte bonen verorberd, en hij vulde nu zijn plastic fles met water uit de Theems zelf, bruinachtig water met bezinksel, maar de smaak was redelijk en hij moest toch iets in zijn lege maag hebben. Hij was nogal bang na die aanval op hem – nadat hij besprongen was – bang om zich buiten zijn veilige driehoek te wagen, zijn kleine, vertrouwde gebied, in de grenzeloze, meedogenloze wereld van de stad. Om te beginnen had hij geen geld, geen rooie cent, warrig haar en een baard, en zijn kleren – het gescheurde overhemd, die stomme broek en teenslippers – zouden alleen maar de aandacht op hem vestigen, daarvan was hij overtuigd, en het laatste waar hij behoefte aan had was dat iedereen hem zou nakijken. Hij voelde zich veilig in zijn driehoek: de vrijwel constante verkeersstroom stelde hem gerust; het getij in de rivier rees en daalde; boten en schuiten voeren langs. Er kwam niemand in de driehoek en ’s nachts hadden de slingers met brandende lampjes op de Chelsea Bridge iets feestelijks, bijna kerstmisachtigs, waardoor hij weer vrolijk werd.

De volgende ochtend klom hij bij het krieken van de dag naar het strandje om zijn waterfles te vullen. Er lag nog een rubberband half begraven in de modder, talloze kapotte plastic flessen, wat drijfhout en een kluwen blauw nylontouw. Hij nam het touw mee – met de vage gedachte dat dit het soort nuttige strandvondst was dat een paria kon gebruiken – en schatte de lengte op minstens zes meter. Wat zonde, en wat voor onverantwoordelijke schipper of opvarende smeet zoiets nou overboord? Zeevogels konden erin verstrikt raken, of scheepsschroeven. Hij keek om zich heen; het licht was schitterend, perzikgrijs, en de lucht heerlijk koel. Er vlogen en doken al riviervogels rond: meeuwen, kraaien, eenden, aalscholvers.

Hij zag een reiger onelegant langsvliegen in de richting van Battersea Park met zijn hoge bomen. Er waren ook Canadese ganzen in de rivier, en plotseling schoot hem de uitdrukking ‘een vette gans bedruipt zichzelf’ te binnen. Hij keek naar het strandje – het tij was aan het keren – hij had misschien nog een halfuur voordat het zo licht werd dat iemand hem zou kunnen zien. Hij klom via de kettingen omhoog naar de driehoek.

Hij was zo klaar; het leegschrapen van de blikjes leverde een halve hand koude bonen op. Hij greep het houten kistje en was binnen enkele seconden terug op het strandje. De val die hij construeerde was uiterst rudimentair, maar hij vertrouwde erop dat hij zou werken: het ene einde van het kistje steunde op een stukje drijfhout waaraan hij zijn nieuwe aanwinst, het blauwe nylontouw had bevestigd. Van de koude witte bonen kneedde hij een kegeltje op een platte kiezelsteen en legde dat onder de schuin omhoog staande kist. Toen klom hij via de kettingen weer omhoog, hield het uiteinde van het touw tussen zijn tanden en nam uit het zicht plaats achter een struik. Hij verwachtte niet echt dat een gans in zijn val zou belanden, maar hij hoopte op een eend – een kleine, vette eend zou prima zijn – hoewel hij ook genoegen zou nemen met een schurftige Londense duif. Hij wachtte, dwong zichzelf geduld te hebben en de kalmte van de jager op te brengen, als hij kon. Hij wachtte en wachtte. Aalscholvers dreven met het lage tij de rivier af en doken onder water. Een paar kraaien streken klapwiekend neer op het strandje, pikten tussen de kiezels aan de rand van het water, maar toonden geen belangstelling voor de bonen. Toen hoorde hij boven zich een droog gefladder van vleugels, als van een engel, en een grote, witgrijze zeemeeuw scheerde over zijn hoofd, dook naar beneden, hield stil en landde onberispelijk en uiterst behoedzaam. De kraaien negeerden hem, keerden systematisch alle kiezels om en pikten naar flarden wier. De meeuw ging recht op de witte bonen af en boog zich onder de rand van het kistje… Adam trok aan het touw, het stokje viel om en het kistje viel neer.

‘Gemakkelijker gezegd dan gedaan,’ dacht Adam hardop terwijl hij naar het kistje keek, dat druk heen en weer bewoog op het zand doordat de meeuw in paniek rondfladderde en met zijn vleugels klapperde. Makkelijker bedacht dan uitgevoerd. Maar hij had honger; hij had zijn prooi gevangen, hij had brandstof en een mes, en hij verlangde naar geroosterd vlees. Er zat niets anders op: hij deed een snelle greep onder het kistje en pakte de meeuw bij een poot.

De harde gele snavel pikte gemeen en tot bloedens toe in zijn onderarm, totdat Adam de vogel had doodgeslagen met een aangespoeld eind hout. Hij spoelde zijn onderarm af in de rivier – een paar wonden meer of minder, wat maakte het uit? – en raapte de vogel op, waarvan de brede witte vleugels slap hingen. Terwijl hij dat deed verscheen er een grote volgeladen vrachtschuit onder de Chelsea Bridge die stroomopwaarts voer. Er stond een man op de voorsteven. Adam hield de meeuw achter zijn rug en zwaaide terloops. De man zwaaide niet terug.

Adam plukte de meeuw en slaagde er op de een of andere manier in met het mes uit zijn bestekset het dier te ontdoen van zijn ingewanden, die hij in de rivier smeet. Toen sneed hij repen vettig vlees van het verrassend magere lijf, prikte die aan zijn vork en hield ze net zolang in de gasvlam tot ze zwartgeblakerd waren. Het hete vlees smaakte naar wild maar was niet smerig, hoewel het pezig was en hij er lang op moest kauwen en het moest wegspoelen met slokken rivierwater. Hij at zoveel als hij kon en gooide het karkas in de rivier. Het tij bewoog zich krachtig stroomopwaarts. Toen ging hij op zijn drie rubberbanden zitten en begon te huilen.

Later hield hij zichzelf voor dat het goed was geweest om eens flink te huilen, het was een heilzame uiting van emoties geweest, broodnodig na alles wat hij had meegemaakt: de overval, het trauma van de verrassingsaanval, de opluchting geholpen te worden, en dan het trauma van de tweede aanval. Op het donkerste tijdstip van de nacht verliet hij voor het eerst in dagen de driehoek en ging Chelsea in om op strooptocht te gaan. Hij voelde zich beter, rustiger en vastberadener terwijl hij vuilnisbakken doorzocht en behoedzaam door lege straten rende en in keldergaten tuurde. Het was verbazingwekkend wat mensen allemaal weggooiden. Toen het licht begon te worden had hij een vrijwel nieuw, wit spijkerjack gescoord (waarvan een borstzak een zwarte inktvlek had, als van een lekkende ball-point) en een paar golfschoenen dat op een trap was blijven staan, een beetje krap maar veel beter schoeisel dan die teenslippers. Hij had ook gegeten uit de vuilcontainers van fastfoodtenten: koude patat, een halve kebab, restjes cola en andere frisdrank uit blikjes. Hij keerde terug naar zijn driehoek – boerend, volgegeten en met nieuwe kleren –, hij zag er bijna normaal uit, vond hij. Maar wat hem vooral opbeurde was het besef dat hij nu kon overleven. Het leek alsof het geroosterde meeuwenvlees hem op de een of andere manier had gesterkt, nieuwe moed en vastberadenheid had gegeven.

Hij had zelf iets van het krijsende lef en de arrogantie van een grote witte zeemeeuw. Als de wond op zijn voorhoofd eenmaal was genezen en verdwenen, zou hij met nog meer zelfvertrouwen tevoorschijn durven te komen en zijn areaal kunnen uitbreiden. Misschien, dacht hij, en dat was een voorbeeld van zijn nieuwe mentaliteit, zou hij zelfs het advies van Mhouse opvolgen en naar Southwark gaan om te zien wat voor de hulp de Kerk van Johannes Christus hem kon bieden.