19

Als je niets hebt, dacht Adam, wordt alles, zelfs het minste en geringste, een probleem. Om zijn leven als bedelaar te beginnen, was hij gedwongen geweest te stelen, een viltstift uit een kantoorboekhandel. Bij een slijter had hij een rechthoekig stuk karton van een lege wijndoos gescheurd, en daarop schreef hij: dakloos en hongerig. een bijdrage alstublieft. alleen kopergeld graag.

Op zijn eerste dag had hij zich bij een supermarkt aan King’s Road opgesteld. Hij zat in kleermakerszit naast de hoofdingang en zette het bordje tegen zijn knieën. Vrijwel onmiddellijk begonnen mensen hem kopergeld te geven, alsof ze blij waren van die vervelende, zware, vrijwel waardeloze muntjes af te komen. Adam stelde met genoegen vast dat zijn logische redenering juist bleek: niets is zo irritant als zware zakken en portemonnees vol met de zinloze ballast van muntgeld. ‘Buddy, can you spare me a dime?’ was zijn inspiratiebron geweest. Hij trok zijn colbert uit en spreidde dat voor zich uit, zodat potentiële donors hun geld op het textiel konden werpen zonder in aanraking te komen met zijn vieze hand met rouwranden. Binnen vijf minuten had hij 3,27 pond binnen. Hij stopte de munten van één en twee pence in zijn zak – zo nu en dan zat er ook een munt van vijf pence bij – en iemand had hem zelfs een pond gegeven, waarschijnlijk onder de indruk van het bescheidene en beleefde van zijn verzoek.

Toen hij twintig minuten later de grens van vijf pond had overschreden, kwam er een man naast hem zitten. Hij was jong, erg mager, met net zo’n woeste baard als Adam, en even vies.

‘Msjkin n gsadnka,’ zei hij, of woorden van die strekking.

‘Dat versta ik niet,’ zei Adam. ‘Ik spreek alleen Engels.’

‘Oprotten,’ zei de man, en hij liet hem een stanleymes in zijn handpalm zien. ‘Ik hier. Van mij. Ik steek jou.’

Adam verdween meteen en liep naar Victoria Station, waar hij neerstreek op het trottoir tussen een geldautomaat en een souvenirwinkel. Nadat hij ongeveer een pond had verdiend, kwam de eigenaar van de souvenirwinkel naar buiten en bespoot hem met insectenspray.

‘Kanker op, smerige asielzoeker,’ zei de man. En Adam liep door, met brandende ogen.

Hij had op zijn eerste dag 6,13 pond verdiend, en op zijn tweede haalde hij 6,90 pond binnen. En nu, halverwege de middag op zijn derde dag als bedelaar – gezeten tussen een krantenwinkel en een kleine vierentwintiguurssupermarkt genaamd proximate – had hij nog eens vijf pond vergaard. In dit tempo, berekende hij, van zeg maar vijf pond per dag, kon hij vijfendertig pond per week verdienen, bijna tweeduizend pond per jaar. Het luchtte hem op maar maakte hem ook gedeprimeerd. Het betekende dat hij niet van de honger zou omkomen, hij kon zich veroorloven om goedkoop, ongezond eten te kopen, en hij kon zo nu en dan naar de Kerk van Johannes Christus gaan voor een voedzame maaltijd, en natuurlijk slapen in de driehoek bij de Chelsea Bridge. Maar het was pas het begin van de zomer; hoe zou het zijn in december of februari? Hij voelde zich een gevangene, nu al, in een val van armoede. Hij zag zichzelf in een nauwelijks draaglijke cirkel van de hel – ondergronds, dat wel, onontdekt, dat ook – maar er móést iets veranderen. Hoe kon hij zijn oude leven, zijn oude status terugkrijgen? Ooit had hij een vrouw gehad, een mooi, ruim modern huis met airco, een auto, een baan, een titel, een toekomst. Het bestaan dat hij nu leidde was zo marginaal dat het nauwelijks menselijk kon worden genoemd. Hij was als een van de Londense duiven om hem heen die hun maaltje bij elkaar pikten in de goot. Zelfs de vossen waren beter af, met hun warme holen en gezinnen.

Hij ging naar banken en wisselkantoren om zijn handenvol koperen munten te wisselen voor pondmunten. De kassiers waren niet blij met hem, hoewel ze hem onwillig van dienst waren. Hij liep steeds verder en probeerde zo weinig mogelijk banken en wisselkantoren opnieuw te bezoeken, om anderen geen last te bezorgen en daardoor herkend te worden.

Hij betaalde voor een douche in de luxe suite van Victoria Station, en waste voor het eerst in bijna een maand zijn haar. Hij keek naar de vermagerde, bebaarde vreemdeling die hem aanstaarde in de spiegel, terwijl hij zijn haar achteroverkamde, en hij werd overvallen door tegengestelde gevoelens: enorme trots om zijn veerkracht en behendigheid, en bitter zelfmedelijden omdat het zover met hem gekomen was. Ja, ik ben vrij, dacht hij, maar wat is er van me geworden?

Schoon, in zijn niet passende krijtstreeppak en met pas gekochte, behoorlijk glimmende, zwarte veterschoenen (één pond in een uitdragerij) liep hij terug naar zijn driehoek en haalde daar de teenslippers van Mhouse. Hij had behoefte aan normaal, fatsoenlijk contact met een ander mens (liefst een vrouw). De afgelopen dagen hadden honderden mensen hem kleine geldbedragen geschonken, sommigen hadden zelfs vriendelijke woorden met hem gewisseld, maar hij werd Mhouse steeds dankbaarder voor haar tip om naar de Kerk van Johannes Christus te gaan – die kerk was letterlijk zijn redding geweest – zelfs in haar woede had ze om hem gegeven, bedacht hij. Hij wilde haar bedanken en zich aan zijn belofte houden en haar slippers terugbrengen. Ze zou verbaasd opkijken, veronderstelde hij – misschien zelfs ontroerd – omdat hij zijn belofte nakwam.

Hij nam de bus naar Rotherhithe – weer een klein treetje hoger op de ladder van de menselijke beschaving – en stapte uit bij The Shaft. Hij wandelde over de drie binnenpleinen van het complex, voordat hij het deel herkende waar hij overvallen was (de graffiti vormden een geheugensteuntje). Hij zag de vernielde speeltuin en de trap waaronder hij bewusteloos had gelegen. Een oude vrouw, die een boodschappenkar met een hobbelend wieltje achter zich aan sleepte, kwam langzaam op hem af gelopen, en toen ze vlak bij hem was, vroeg hij of ze iemand kende die Mhouse heette.

‘Welk blok?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Dan kan ik je niet helpen, schat,’ zei ze, en ze liep schuifelend verder.

Hij ging dieper het wooncomplex in. Hij voelde zich volmaakt onopvallend: een sjofel, ongewassen, bebaard figuur in tweedehands kleren, zoals de meeste mannelijke bewoners van The Shaft. Nog twee keer vragen en hij wist waar Mhouse woonde: flat L, niveau 3, blok 14. Hij ging de trap op naar haar galerij en voelde zich een beetje gespannen en ongerust, bijna alsof hij een afspraakje had.

Hij klopte aan en na een poosje hoorde hij haar stem: ‘Ja? Wie is daar?’

‘Johannes 1603,’ zei hij, en toen deed ze als vanzelfsprekend open.

Hij bood haar de teenslippers aan.

‘Die kom ik terugbrengen,’ zei hij.

In de flat van Mhouse waren twee slaapkamers, een badkamer, een eetkamer met keukenhoek en een zitkamer. Er waren geen vloerkleden of gordijnen en er stonden maar weinig meubels: twee verschillende leunstoelen, wat kussens en een tv in de zitkamer, twee matrassen op de vloer in de slaapkamer die ze deelde met Ly-on.

In de keuken stond een fornuis maar geen koelkast. De andere slaapkamer stond vol dozen met kleren en allerlei andere spullen.

Het vreemdste, vond Adam, waren de rubberslangen en elektriciteitskabels die door een ontbrekend ruitje in het keukenvenster naar binnen kwamen. Die zorgde voor stromend water in de keuken maar niet in de badkamer. In alle kamers was echter elektriciteit, doordat er vanuit een vierkant kastje op de keukenvloer overal draden naartoe liepen. Mhouse gaf Adam een kop erg zoete thee; ze had niet gevraagd of hij er wel suiker in wilde.

‘Ly-on, ga maar op de grond zitten,’ zei ze tegen het jongetje dat tv zat te kijken. Hij kwam gehoorzaam uit zijn stoel en nam plaats op een opblaaskussen voor de tv. Hij bewoog zich langzaam, lethargisch, alsof hij net wakker was geworden. Adam ging in de stoel zitten, tegenover Mhouse.

‘Dat is mijn zoon,’ zei ze. ‘Ly-on.’

‘Leon?’

‘Nee, Ly-on. Net als in het oerwoud, met leeuwen en tijgers en zo.’

‘O ja.’ Adam herinnerde zich haar tatoeage: mhouse en ly-on aan de binnenkant van haar onderarm. ‘Mooie naam voor een jongen.’

Ly-on was klein van stuk, erg klein, met een groot hoofd vol krullen en grote bruine ogen.

‘Zeg eens hallo tegen Johannes.’

‘Hallo, Johannes. Kom jij mammie meenemen?’

‘Morgen gaan we wandelen, lieverd.’

Het viel Adam op dat Ly-on, hoewel hij erg klein was zonder een grammetje vet, wel een dikke buik had, als van een bierdrinker.

‘Zit jij nog in Chelsea?’ vroeg Mhouse.

‘Soms, maar ook wel ergens anders,’ zei Adam, die op zijn hoede was. Mhouse was de enige die hem had bezocht in zijn driehoek, voor zover hij wist.

‘Hoe vind je de kerk?’

‘Ik vind het… geweldig,’ zei Adam gemeend. ‘Ik ga er bijna iedere avond heen, maar de laatste tijd zie ik jou niet meer zo vaak..’

‘Ja. Ik probeer wel te gaan, maar weet je, soms is het moeilijk, met Ly-on en zo.’ Ze krabde onwillekeurig aan haar rechterborst.

Ze droeg een wit T-shirt zonder mouwen met op de voorkant de tekst supermom!, en een afgeknipte lichtblauwe spijkerbroek. Ze nestelde zich behaaglijk in de leunstoel en trok haar voeten onder zich. Ze was te klein, stelde Adam vast, een soort kindvrouwtje; misschien was Ly-on daarom ook wel zo klein.

Hij keek naar het joch, dat zich op de grond had uitgestrekt alsof hij ieder moment in slaap kon vallen.

‘Ga maar naar je bedje, liefje,’ zei Mhouse, en het ventje stond langzaam op en waggelde naar de slaapkamer. ‘Hij heeft net gegeten,’ zei ze. ‘Hij is moe. En ik moet van mijn luie reet af en aan het werk. Nee, nee, blijf maar zitten en drink je thee op. Ik ga me even omkleden.’

Adam nipte van zijn te zoete thee en ging zitten zappen. Ze leek ontelbaar veel zenders op haar tv te hebben. Toen ze weer tevoorschijn kwam, had ze glanzende ritslaarzen van wit plastic aan, een minirok en een strakke bustier van roodzwart satijn die haar borstjes als kleine ballen boven de kanten zoom uit duwden. Ze had zich zwaar opgemaakt: rode lippen en zwarte ogen.

‘Ik ga naar een feestje,’ zei ze. ‘Op een boot op de rivier.’

‘Hartstikke fijn,’ zei Adam. ‘Je ziet er fantastisch uit.’

Ze keek hem schuin aan, vragend. ‘Hou je me voor de gek?’

‘Nee, echt. Je ziet er fantastisch uit.’

‘Dank u wel, aardige meneer,’ zei ze, terwijl ze in haar handtas naar sleutels zocht. Adam keek naar haar strakke decolleté, rook de prikkelende chemicaliën van haar parfum, en vond haar plotseling seksueel uiterst aantrekkelijk; hij herkende de simpele doelmatigheid van haar kleding en de signalen die ze ermee uitzond naar mensen, naar mannen. Ze had iets van een schalks duveltje over zich – als je je tenminste een seksueel aanlokkelijk duiveltje kon voorstellen, dacht Adam – en haar smalle, half geloken ogen droegen bij aan dat bovennatuurlijke effect.

Ze bleef staan bij de deur. ‘Sta je al ingeschreven?’

‘Nee, nog niet,’ zei Adam. ‘Ik verdien tegenwoordig een beetje geld.’

‘Op de baan?’

‘Wat?’

‘Met tippelen? Voor mannen?’

‘Nee, met bedelen.’

Ze fronste haar wenkbrauwen en dacht na. ‘Ik heb hier een kamer over. Als je wilt. Twintig pond per week. Omdat we bij dezelfde kerk zijn, zeg maar.’

‘Bedankt, maar ik red me wel op het moment. Bovendien is het ook een beetje boven mijn budget.’

‘Je kunt wel rood staan bij mij, hoor.’

‘Liever niet. Maar evengoed bedankt.’

‘Zoals je wilt.’ Ze deed de deur voor hen allebei open. ‘Bedankt voor het terugbrengen van de slippers. Dat is aardig van je, en lief.’

‘Het was ook aardig en lief van jou om ze mij te lenen. En om me op de kerk te wijzen. Ik weet niet wat ik anders had moeten beginnen.’

‘Ja, nou ja… Je bent een samaritaan of je bent het niet, hè?’ Ze betraden de galerij en ze deed de deur achter zich op slot.

‘Kun je Ly-on zomaar alleen laten?’ vroeg Adam op een hopelijk niet al te bezorgde toon.

‘Ja hoor, hij slaapt tot het middaguur morgen, als ik hem niet wakker maak.’

Ze liepen door The Shaft in de richting van metrostation Canada Water. ‘Tot ziens, Johannes, het beste,’ zei ze toen ze afscheid namen en zij op weg ging naar haar perron. Adam zag hoe mannen zich omdraaiden als ze langsliep, hoe hun blikken haar volgden en hun neusgaten zich opensperden. Hij besloot naar de Kerk van Johannes Christus te gaan; hij begon trek te krijgen.

‘Ik krijg gauw paspoort,’ zei Vladimir. ‘Als ik paspoort heb, ik krijg werk, als ik heb werk, ik krijg flat. Ik krijg bankrekening. Ik krijg creditcard. Ik mag rood staan. Geen problemen meer voor mij.’

Adam luisterde naar Vladimir alsof hij een reiziger was die zojuist was teruggekeerd uit een ver sprookjesland. Als een soort derderangs Marco Polo met verhalen over onvoorstelbare wonderen.

Fantastische leefstijlen en ongekende mogelijkheden die voor altijd buiten zijn bereik zouden blijven. Dat hij zelf ooit huiseigenaar was geweest leek nu een bespottelijk gegeven; dat hij een portefeuille vol creditcards en diverse goedgevulde bankrekeningen had gehad een dwaze droom. Hij boog het hoofd, stopte een lepel chili con carne in zijn mond, kauwde bedachtzaam en dacht terug. Hij zat aan zijn gebruikelijke tafel. Gavin Thrale was er ook, maar Turpin ontbrak

‘En waar “krijg” je dat paspoort dan?’ vroeg Thrale terloops.

Vladimir begon toen een ingewikkeld verhaal over drugsverslaafden en drugsholen in landen van de Europese Gemeenschap – Spanje, Italië, Duitsland, Nederland – waar een verslaafde die op sterven na dood was en op zijn of haar laatste benen liep, door ‘gangstervolk’ werd aangemoedigd om een paspoort aan te vragen.

Als de verslaafde kwam te overlijden, werd het paspoort verkocht aan iemand uit dezelfde leeftijdsgroep die een vage gelijkenis vertoonde met de junkie. Er hoefde niets te worden vervalst, dat was het grote voordeel, dat was het fantastische van het hele bedrog: het was onmogelijk om door de autoriteiten gepakt te worden.

Thrale keek uiterst sceptisch. ‘En wat kost zo’n paspoort wel niet?’

‘Duizend euro,’ zei Vladimir.

Adam herinnerde zich dat hij ooit een paspoort had gehad, maar dat had hij achtergelaten in Grafton Lodge toen hij naar het sollicitatiegesprek ging. Het was ongetwijfeld in beslag genomen samen met de rest van zijn eigendommen.

‘Dus dan heb je zo’n paspoort,’ vervolgde Thrale, die blijkbaar geïnteresseerd was geraakt, ‘maar dan moet je je uitgeven voor…

voor een Deen, een Spanjaard, een Tsjech…’

‘Maakt niet uit, Gavin,’ zei Vladimir vasthoudend. ‘Belangrijkste is jij hebt paspoort van Europese Gemeenschap: wij nu allemaal hetzelfde. Maakt niet uit welk land.’

‘Wanneer krijg je het?’ vroeg Adam.

‘Morgen, of overmorgen.’

‘Dus dan zien we je hier niet meer terug.’

‘Absoluut niet!’ lachte Vladimir. ‘Ik krijg paspoort, ik krijg werk, ik klaar met kerk. Ik opgeleid als kiné, weet je.’

‘Fysiotherapeut,’ voegde Adam er voor Thrale aan toe.

‘Natuurlijk. Dat was toen jouw dorp in Oekraïne al dat geld inzamelde voor je bypass.’

‘Niet Oekraïne, Gavin. Niet bypass, nieuwe hartklep.’

Adam nam zijn laatste hap chili con carne; de porties bij de Kerk van Johannes Christus waren ruim bemeten. De preek van bisschop Yemi had die avond tweeënhalf uur geduurd, en hij had verder uitgeweid over zijn idee van Johannes Christus als de leider van een kleine cel van vrijheidsstrijders die vocht om hun volk te bevrijden van de onderdrukking door het Romeinse Rijk. Jezus – als trouwe plaatsvervanger – had zichzelf opgeofferd voor Johannes, opdat de leider een veilig heenkomen kon zoeken en de strijd kon doorgaan.

Het stond allemaal in de Openbaring, als je het wist te ontcijferen.

Toen was hij ingedommeld; alleen de meest hongerigen konden de preken in volle concentratie uitzitten.

‘Iemand Turpin gezien?’ vroeg Vladimir.

‘Waarschijnlijk hangt hij rond bij de speelplaats van een kleuterschool,’ zei Thrale.

Op dat moment verscheen bisschop Yemi, die een blik wierp op zijn Johannesen.

‘Hoe gaat-ie, jongens?’ vroeg hij met een brede grijns, kennelijk niet geïnteresseerd in hun antwoord.

‘Prima, dank u,’ zei Adam. Hij voelde een vreemd soort warmte voor bisschop Yemi: die man en zijn organisatie hadden hem tenslotte gevoed en gekleed.

Bisschop Yemi spreidde zijn handen. ‘Moge de liefde van Johannes Christus met jullie zijn, broeders,’ zei hij, en hij liep naar de volgende tafel. Het was die avond een kleine gemeente geweest.

Nauwelijks meer dan tien mensen.

‘Waarom dringt het woord “fake” zich plotseling op?’ zei Thrale.

‘Nee, hij goede man, bisschop Yemi,’ zei Vladimir terwijl hij opstond. Hij keek naar Adam en maakte een rookgebaar. ‘Ga je mee, Adam? Ik heb monkey.’

‘Nee bedankt, vanavond niet,’ zei Adam. Vladimir vroeg na de maaltijd altijd of hij meeging om monkey te roken – hij mag me waarschijnlijk graag, dacht Adam – en Adam sloeg zijn aanbod altijd af.

Later stonden Adam en Thrale bij de uitgang nog even te praten. Beiden keken omhoog naar de avondlucht. Er waren een paar kleine wolkjes te zien, die een licht abrikozenkleurige gloed hadden.

‘Cirrus fibratus,’ zei Adam zonder na te denken. ‘Er is ander weer op komst.’

Thrale keek hem nieuwsgierig aan. ‘Hoe weet jij dat in godsnaam?’ vroeg hij gefascineerd.

‘O, gewoon een hobby,’ zei Adam snel, maar hij voelde dat hij bloosde. Idioot, dacht hij. ‘Ooit eens een boek over gelezen…’

‘Hoe komt het toch dat mensen als jij en ik hier terechtkomen?’ zei Thrale, ‘en ons verbergen achter een baard en lang haar?’

‘Ik zei al, ik heb een paar zenuwinzinkingen…’

‘Ja hoor. Hou toch op, man. Wij zijn allebei hoogopgeleid. Intellectueel. Telkens als we onze mond opentrekken is dat overduidelijk. Wij konden net zo goed het woord brein op ons voorhoofd laten tatoeëren.’

‘Dat kan wel zo zijn,’ hield Adam vol, ‘maar ik ben ingestort.

Alles viel uit elkaar. Ik heb mijn vrouw verloren, en mijn baan. Ik heb maanden in het ziekenhuis gelegen…’ Hij zweeg. Hij geloofde het inmiddels zelf ook bijna. ‘Ik probeer mij oude leven weer terug te krijgen, stukje bij beetje, langzaam maar zeker.’

‘Tja,’ zei Thrale. ‘Dat proberen we allemaal.’

‘En jij dan?’ vroeg Adam, die graag van onderwerp veranderde.

‘Ik ben romanschrijver,’ zei Thrale.

‘Echt waar?’

‘Ik heb heel wat romans geschreven – wel twaalf – maar er is er maar één uitgegeven.’

‘En dat was…?’

‘Het huis met de hortensia.’

‘Ik geloof niet dat ik…’

‘Dat kan ook niet. Het is uitgebracht door een kleine uitgeverij: Idomeneo Editore. Op Capri.’

‘Capri? In Italië?’

‘Vorige week nog wel, ja.’

‘Juist,’ zei Adam. ‘Er is tenminste iets van je uitgegeven. Dat is geen geringe prestatie. Om een boek dat je zelf hebt geschreven in je hand te kunnen houden, met je naam op het omslag: Het huis met de hortensia, door Gavin Thrale. Geweldig gevoel, lijkt me dat.’

‘Alleen heb ik het onder pseudoniem geschreven,’ zei Thrale.

‘Irena Primavera. Dat is toch net even iets anders.’

‘Was het in het Engels?’

‘De titel was niet La Casa dell’Ortensia.’

‘Gesnapt. Ben je met iets nieuws bezig?’

Ze hadden de kerk achter zich gelaten en wandelden Jamaica Road in.

‘Dat ben ik inderdaad. Het heet De masturbeerder. Om de een of andere reden betwijfel ik of ik er een uitgever voor zal vinden.’

‘Is dat al niet beschreven in Portnoy’s…’

‘In vergelijking met mijn roman leest Portnoy’s Complaint als Winnie the Pooh,’ zei Thrale met een harde ondertoon in zijn stem.

‘Maar,’ zei Adam, ‘als je romanschrijver bent die al gepubliceerd heeft, wat doe je dan in de Kerk van Johannes Christus?’

‘Hetzelfde als jij,’ zei Thrale veelbetekenend. ‘Ik hou me gedeisd.’

Beide mannen zwegen een poosje. Adam bleef even staan om een plakkerig stuk kauwgom van zijn schoenzool te verwijderen.

Thrale wachtte op hem.

‘Ik heb jarenlang redelijk verdiend,’ zei Thrale mijmerend, ‘door het stelen van zeldzame boeken uit bibliotheken. Kaarten, illustraties, dat soort zaken. Ik werkte in heel Europa; ik deed me voor als wetenschapper. Sommige waren uiterst zeldzaam. Maar ik werd gesnapt en toen moest ik mijn schuld aan de samenleving inlossen.’

‘Aha.’ Adam kwam overeind.

‘Mijn grote fout toen ik weer vrijkwam was dat ik meende de dames en heren van de uitkeringsinstanties te kunnen belazeren.

Ik liet me inschrijven voor een uitkering maar deed tegelijkertijd allerlei ongeschoold werk. Iemand heeft me genaaid, ik werd in de gaten gehouden – het is een keihard wereldje, Adam – en mijn uitkering werd stopgezet. Ze zijn op zoek naar me, ik word beschuldigd van oplichterij. Maar ik heb geen zin om weer de gevangenis in te gaan.’

‘En dus…’

‘En dus ben ik zo enthousiast over bisschop Yemi’s complottheorie.’

Ze waren bij Adams bushalte gekomen.

‘Tot morgen,’ zei Adam.

‘Hoe hou jij je staande?’

‘Door te bedelen.’

‘O jee. Wat een wanhoop.’

‘En jij?’

‘Ik heb mijn oude stiel weer opgepakt. Ik steel boeken, op bestelling, voor studenten.’ Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ik moet zorgen dat ik niet weer word gepakt.’ Zijn frons ging over in een gemaakte grijns. ‘Ik ga deze kant op. Ik woon in een kraakpand in Shoreditch, samen met een interessante mengelmoes aan jonge mensen.’

Adam keek hem na terwijl hij wegslenterde, en keek daarna hoeveel geld hij nog had. Het was een heerlijke avond, hij kon net zo goed naar Chelsea lopen, en een paar pence besparen.