36
Het is ochtend. Er zijn zesendertig uren voorbij sinds Alexa hier langskwam om mij voor hoer uit te maken, en Joe is als eerste op. Hij gedraagt zich uiteraard stilletjes en gekwetst in mijn buurt, alsof er iemand overleden is, en ik hoop in godsnaam maar dat hij zich niet bedenkt en toch besluit om mij aan de kant te zetten.
Het weer is omgeslagen. Gisteravond voorspelde het weerbericht dichte bewolking en een grijze lucht in het noordwesten. Het hogedrukgebied dat verantwoordelijk is voor de sterk dalende temperatuur en al die droge, koude lucht vanuit het noorden is aan het verdwijnen. We krijgen milder weer. Misschien wordt het dus toch geen witte kerst.
Ik hoor Joe in de keuken kastjes openen en dichtdoen.
‘Lise?’
Hij roept onder aan de trap en ik mompel iets – geen echt woord, eerder een lage kreun – om hem te laten weten dat ik wakker ben en dat ik hem hoor. ‘Een van de honden heeft een hoop gele troep gekotst,’ zegt hij.
Vermoeid roep ik: ‘Ik ruim het wel op,’ en ik stop mijn hoofd onder het dekbed.
Joe doet dit niet om me te bestraffen. Dit is niet: ‘Jij bent met een ander naar bed geweest dus jij knapt voortaan alle rotklusjes maar op.’ Zo is Joe niet. Nee, hij weet gewoon dat ik dit liever zelf doe, want alles wat Joe gebruikt voor het schoonmaken – doeken, dweilen, schuursponsjes uit het aanrechtkastje – wordt onbruikbaar. De theedoeken worden bruin en zitten onder het gras (van het schoonmaken van zijn golfschoenen), de dweil wordt zwart en is niet meer te redden (van het schoonmaken van het dak van zijn taxi) enzovoort.
Ik draai me op mijn zij en probeer mijn gedachten over de dag die voor me ligt op een rijtje te krijgen. Kate speelt een nadrukkelijke rol, maar op dit moment denk ik vooral aan Bluey.
Gisteravond kwam er een jonge vrouw op het werk in een wit bestelbusje om Bluey mee te nemen. Voor haar komst was ik enigszins door het dolle, omdat hij zou worden meegenomen voor forensisch onderzoek. Het idee dat Bluey de missing link kan zijn, het ontbrekende puzzelstukje in de jacht op de ontvoerder van de drie meisjes – nou ja, dat vond ik erg opwindend, uiteraard.
Maar toen ze daadwerkelijk op de stoep stond met haar lege kooi achter in het busje werd ik overvallen door blinde paniek vanwege de experimenten die ze met hem gingen doen. Daar had ik geen enkele aanleiding toe en de jonge forensische assistent wist niet wat ze moest doen toen ik begon te schreeuwen. Zodra ik besefte dat ze bang voor me was, hield ik op. Ik overhandigde haar schaapachtig de riem en zei dat het een zware week was geweest en dat het me heel erg speet dat ik zo uitgevallen was. ‘Ik ben normaal nooit zo hysterisch,’ zei ik tegen haar en ze maakte zich zo snel mogelijk uit de voeten. Het arme schaap.
Hoe zou het nu met Bluey zijn? Zou het wel goed gaan? Ze had me op het hart gedrukt dat ze goed voor hem zou zorgen en dat ze hem waarschijnlijk ’s avonds mee naar huis zou nemen. ‘Waarschijnlijk?’ had ik op beschuldigende toon gezegd en zij antwoordde: ‘Nee, zeker.’
Ik mag bij god hopen dat hij weer terugkomt. Ik geloof niet dat ik het zou trekken als hem iets overkwam, naast al het andere, die oude gratenbak. Dat zou ik mezelf niet vergeven.
Joe begint weer te roepen dat ik naar beneden moet komen en dat ik de troep nu meteen moet opruimen voordat de andere honden ervan gaan eten. Dus gooi ik mijn benen over de rand van het bed, laat mijn voeten in mijn slippers glijden en tegen de tijd dat ik in de keuken kom heeft Joe de koffie klaar en heeft hij de dweilemmer gevuld met dampend heet water. ‘Heb je er bleekmiddel bij gedaan?’ vraag ik hem terwijl ik de emmer uit de gootsteen til, en hij antwoordt: ‘Ja, een klein scheutje.’
Hij heeft zijn werkkleren al aan: schone spijkerbroek, een wit shirt onder een katoenen of wollen trui en gepoetste schoenen. ‘Je ziet er goed uit,’ zeg ik tegen hem, maar iets in zijn gezicht bevreemdt me. ‘Gaat het?’ vraag ik, en hij antwoordt: ‘Ja hoor,’ maar er is iets aan de hand. ‘Je gezicht is anders,’ zeg ik en hij haalt zijn schouders op. Het is net of zijn rimpels op een andere plek zitten dan gisteravond. Net als bij iemand die de plooien rond zijn mond heeft laten opvullen met Restylane waardoor hij er een tikje vreemd uitziet.
‘Weet je het zeker?’ vraag ik hem en ik zie een flits van irritatie.
‘Je had toch niet verwacht dat ik nu op mijn mooist ben, Lise?’
‘Misschien niet. Sorry. Ik hou van je,’ zeg ik geeuwend. ‘Zie ik er verschrikkelijk uit?’
‘Je bent prachtig,’ antwoordt hij en hij komt naar me toe en kust me op mijn mond, ‘maar je stinkt wel uit je giechel.’
Ik kijk naar hoe hij zijn jas aantrekt. Zijn haar is een beetje vochtig – net iets te lang – en krult over zijn kraag.
‘Wat wil je vanavond eten?’ vraagt hij en ik zeg dat ik wel biefstuk koop.
‘Het is vrijdag,’ zeg ik. ‘Laten we samen een film kijken, ons bezatten en seksen als de kinderen naar bed zijn. Laten we net doen alsof deze week niet is gebeurd.’
‘Dat klinkt geweldig,’ zegt hij en hij kust me, op mijn voorhoofd dit keer. Dan pakt hij zijn sleutels en vertrekt.
Ik ruim de viezigheid in de bijkeuken op. Er valt niet te zeggen welke hond ziek was aangezien ze allemaal hun bak met evenveel smaak leegeten. Dus maak ik me verder niet druk om de dingen die ik toch niet kan veranderen en ga met mijn koffie aan tafel zitten. Sinds gisteren heb ik besloten dat er voor alles een reden is en ook al weet ik dat dat bullshit is, het helpt toch.
Ik nip van mijn koffie. David Bowie en Bing Crosby zingen zachtjes ‘Little Drummer Boy’ door de radio in de hoek en ik denk eraan dat ik dit weekend de kerstboom moet opzetten, anders zeuren de kids me non-stop aan mijn kop.
Ik hoor hen boven. Hun wekkers zijn afgegaan en er klinkt een plof, gevolgd door snelle voetstappen. Sinds Sam kon lopen, toen hij negen maanden oud was, doet hij alles rennend.
Ik hoor het licht in de wc aan- en uitgaan, en dan hoor ik hoe hij snel weer terugholt omdat hij is vergeten door te trekken. Vervolgens is hij binnen tien seconden beneden en zit tegenover me aan tafel.
‘Goeiemorgen, mam,’ zegt hij vrolijk. Ik glimlach, opgemonterd door zijn enthousiasme op de vroege ochtend, in de wetenschap dat dit binnen een paar jaar zal overgaan in het gegrom en geklaag dat ik altijd van de andere twee moet aanhoren.
‘Heb je lekker geslapen, Sam?’
‘Ik heb super eng gedroomd,’ zegt hij dramatisch. ‘Ik droomde dat Mario en Luigi in een gigantische achtbaan zaten en…’
Ik knik vaag, trek op de geëigende momenten een bang gezicht en kijk bezorgd om de Super Mario Brothers terwijl hij me de droom vertelt (of eigenlijk: ter plekke verzint).
Mario en Luigi spelen al een paar jaar een prominente rol in ons leven. Naast alle Super Mario-spelletjes die er op de markt zijn, heeft Sam ook de poppen van de twee hoofdfiguren en daar speelt hij altijd mee. Verleden week hoorde ik Luigi tegen Mario zeggen: ‘Ik moet even poepen’, en toen vroeg ik me af of Barbie ooit zulke dingen tegen Ken zegt.
Ik giet melk over Sams cornflakes en zet de kom voor hem neer. Hij praat door terwijl hij eet. Maandag na school is de kerstmarkt en ik had eigenlijk prijsjes moeten meegeven voor de loterij. Hij moest van de juf vragen of ik dan misschien thee kon schenken of een van de kraampjes wilde bemannen.
Ik knik op de automatische piloot en zeg dat ik zijn juf wel even aanschiet, want ik luister niet echt meer. Sam wrijft in zijn oog om de slaap weg te krijgen die aan zijn wimpers plakt, en plotseling kriebelt er iets in mijn achterhoofd. Ik weet alleen niet wat.
Het is een gevoel dat ik al sinds gisteravond heb en dat morrelt aan de randjes van mijn dromen, waardoor ik het gevoel heb dat ik er wel achter kom als ik iets dieper nadenk.
Maar het heeft geen zin. Hoe meer ik mijn best doe, hoe verder het van me wegglipt. Dus voorlopig laat ik het er maar bij zitten.