4
Hoelang zit ik hier nu al met mijn hoofd in mijn handen. Tien minuten? Een halfuur? Ik weet niet hoelang ik er al zit tot iemand tegen mijn autoruit tikt.
‘Gaat het?’ mimet Jessica’s moeder. Ik weet niet hoe ze heet, en zij weet waarschijnlijk ook niet hoe ik heet, maar ze is zo’n moederlijk type dat altijd blijft staan als ze iemand in nood ziet.
Ik knik naar haar.
‘Weet je het zeker?’ dringt ze aan. Haar gezicht is van zorg doordrenkt. Ik zie er waarschijnlijk niet uit.
Ik knik nogmaals, wat krachtiger dit keer, want ik kan dit met niemand delen. Nog niet, tenminste.
Ze gaat weg, maar niet voordat ze me nog eens bekijkt om te controleren of het echt wel goed met me gaat – want zo zijn moeders nu eenmaal. Ze controleren. Voor de zekerheid. Ze checken of alles in orde is.
En dat had ik niet gedaan.
Ik was zo druk met… waarmee, eigenlijk? Waar was ik mee bezig geweest? Want als ik terugdenk aan gisteren schiet me niets te binnen. Helemaal niets.
Ik kijk om me heen. Kate’s auto is er nog steeds niet. Natuurlijk niet. Die komt vandaag niet naar school. Ze komt Fergus niet brengen, en ze gaat niet kletsen met de secretaresse op school over een inzameling die ze heeft georganiseerd voor de klassenassistente die met kerst weggaat. Ze gaat niet aan de slag met de gevonden voorwerpen om de schooltruien terug te bezorgen bij hun rechtmatige eigenaren. Ze zegt niet tegen Fergus dat hij moet opschieten. Kom op, trek je laarzen eens uit, liefje.
Ik leg mijn handen op het stuur. Ik moet hier weg, weg bij de schoolpoort. Mensen beginnen me raar aan te kijken.
Niemand weet het nog.
Niemand weet wat ik heb gedaan.
Ik begin te huilen. Ik heb Joe nodig. Ik heb hem nodig zoals je je moeder nodig hebt als je klein en hulpeloos bent. Als de wereld instort. Ik heb hem nodig, maar ik ben bang om zijn stem te horen.
Uiteindelijk bel ik naar zijn mobiel. Na zeven keer overgaan neemt hij op, hoest een paar keer en schreeuwt dan: ‘Ik ben wakker! Ik ben wakker! Ik ben nu op weg naar Booths, maak je geen zorgen, ik was het niet vergeten.’
‘Joe?’
Het dringt meteen tot hem door dat ik hem niet bel om hem op zijn kop te zitten over de pizzaspullen. ‘Wat is er, schatje? Wat is er gebeurd?’
‘Lucinda,’ zeg ik, en ik probeer zo gewoon mogelijk te klinken. ‘Kate’s dochter. Lucinda. Ze is vermist.’
‘Jezus, Lise. Sinds wanneer? Waar was ze? Heb je Kate al gesproken? Is ze al naar de politie geweest?’
‘Het is nog veel erger, Joe,’ zeg ik, en ik stik bijna in de woorden. ‘Het is nog veel erger, want het is mijn schuld. Het is mijn schuld dat ze weg is.’
‘Hoe kan dat nou jouw schuld zijn?’ vraagt hij. ‘Dat slaat nergens op.’
Typisch Joe. Hij verdedigt me meteen, ook al kent hij niet alle feiten. Het doet er niet toe wat ik heb gedaan. Het maakt niet uit of ik schuldig ben of niet. Joe gaat meteen in de verdediging tegen wie mij ook aanvalt, zelfs al heb ik ongelijk.
Maar vandaag heeft het geen zin.
‘Lucinda had gisteravond eigenlijk bij ons zullen logeren,’ zeg ik. ‘Ze zou met Sally meekomen uit school om samen aan een project te werken. Ik weet niet meer voor welk vak, aardrijkskunde misschien, geen idee. Maar Sally is niet…’ Ik moet moeite doen om de woorden uit te spreken. ‘Sally is niet…’
‘Sally is gisteren niet naar school geweest,’ maakt hij mijn zin voor me af.
‘Precies,’ zeg ik zachtjes. ‘Ze is niet naar school geweest. Ze zei dat ze zich niet lekker voelde en ik had geen tijd om tegen haar in te gaan, dus heb ik haar thuis laten blijven. Toen Sally vanochtend door het busje werd opgehaald en Lucinda er niet in zat, raakte ze in paniek over het project en heeft ze Lucinda’s mobiel gebeld. En toen Lucinda niet opnam, belde ze naar Kate –’
‘En Kate vroeg: “Is ze dan niet bij jou?”’
‘Ja.’
Terwijl Joe dit tot zich door laat dringen dringt de gruwel van wat ons overkomt voor de tweede keer keihard tot me door. Ik zie hem voor me, op de rand van het bed, niet allang opgestaan zoals hij beweerde, maar in zijn ondergoed, met een hangend hoofd.
‘Dus ze wordt al vermist sinds… wanneer?’ vraagt hij. ‘Sinds gistermiddag?’
Ik zeg niets.
‘Shit,’ zegt hij als hij het tot zich door laat dringen. ‘Is ze al sinds gisterochtend weg?’
‘Dat weten we niet, Joe,’ zeg ik. ‘Maar ze is al wel de hele nacht weg. Ze is de hele nacht al weg en ze is pas dertien. Dertien! Ze is pas dertien.’ Ik zit inmiddels voluit te snikken. ‘Wat is er met haar gebeurd? Jezus, Joe, het voelt net alsof het ons overkomt, maar dan nog erger, want ik heb niet onze dochter zoekgemaakt, het is niet onze dochter… het is Kate’s dochter.’
Dan slaakt Joe zo zacht mogelijk een zucht. ‘Lise, waarom heb je hun niet verteld dat Sally ziek was?’
‘Ik heb tegen Sally gezegd dat ze Lucinda een sms moest sturen om te zeggen dat ze niet naar school kwam, maar ik had het zelf moeten doen. Ik had Kate moeten bellen…’
‘Kate,’ zegt hij met nadruk. ‘Mijn god, Kate,’ herhaalt hij.
Ik zie zijn gezicht zo voor me.
‘Joe,’ zeg ik voorzichtig, ‘bedoel je dat het makkelijker zou zijn als het een kind van een ander was? Niet dat van Kate? Is dat wat je wilt zeggen?’
‘Nee,’ antwoordt hij stellig, maar dan geeft hij toe: ‘Je weet wel wat ik bedoel… toch?’
Dat klopt, maar zo wil ik niet denken. Ik doe mijn ogen dicht. Ik heb het gevoel alsof iemand me in mijn maag heeft geschoten en ik ben als verlamd.
‘Help me, Joe,’ roep ik tegen hem. ‘Help me. Ik weet niet wat ik moet doen.’
‘Ik help je, liefje,’ zegt hij sussend. ‘Ik help je. Waar ben je? Ik kom je halen. Niet zelf rijden. Ik kom eraan.’
Kate en Guy Riverty wonen, net als wij, in Troutbeck, maar hun huis staat aan de andere kant van het dal. We laten mijn auto bij Sams school staan en Joe rijdt ons ernaartoe in zijn taxi.
Sam was uit de auto gesprongen en zelf de school in gelopen toen ik het verschrikkelijke nieuws van Sally kreeg. Ik heb hem, geloof ik, niet eens gedag gezegd. Sally was helemaal over haar toeren. Ik heb geen idee wat ik met haar aan moet. Of ik haar naar huis moet laten komen of dat ik haar juist op school moet laten. Ze zei dat de politie op school was om verklaringen af te nemen en ze wist niet of ze wel naar huis mocht tot ze haar gesproken hadden.
Ik kan niet nadenken en mijn lijf voelt loodzwaar. Ik kijk Joe aan. ‘Ik weet niet wat ik tegen Kate en Guy moet zeggen – wat moet ik in godsnaam zeggen?’
‘Zeg hun dat het je spijt. Meer niet. Dat moet Kate van je horen.’
Hij heeft natuurlijk gelijk. Ik ben alleen zo bang.
‘En als ze nou tegen me gaat krijsen? En als ze me er uitgooit?’
‘Dan moet je dat maar slikken. Je hebt geen keus.’ Hij kijkt me aan met een trieste blik. ‘Ik zorg er wel voor dat ze jou niets aandoet, als je daar soms bang voor bent. Ik blijf bij je.’
Ik wend me af en ben misselijk van mezelf. ‘Moet je mij horen – ik ben bang om haar onder ogen te komen terwijl haar dochter weg is. Dat slaat toch nergens op? Ik kan me beter druk maken over wat ik kan doen om haar te helpen.’
Joe legt zijn hand op mijn stevig in elkaar geslagen handen. ‘Het is niet jouw schuld, Lise,’ zegt hij.
Ik reageer niet. We zijn bijna bij het huis van Kate en Guy en als ik zeg wat ik zou willen zeggen, als ik nu uitgil: ‘Natuurlijk is het wel mijn schuld! Jij weet heel goed dat het mijn schuld is’, en ruimte geef aan de hysterie die ik binnenhou, kan ik de auto niet meer uit.
Ik doe mijn ogen dicht en probeer rustig te ademen. In plaats van wat ik denk, zeg ik: ‘Fijn dat je met me mee wilde, Joe.’
Met een droevige blik kijkt hij me aan. ‘Wat dacht je dan,’ zegt hij.