29

‘Hebt u enig idee waarom uw vrouw een overdosis heeft genomen, meneer Riverty?’

Joanne is nog geen minuut in het huis maar ze ziet meteen dat ze iets heel anders aantreft dan ze had verwacht. Ten eerste, waarom is Guy Riverty niet in het ziekenhuis bij zijn vrouw? Ten tweede, waarom staat Lisa Kallisto hier op dit tijdstip een pan havermout om te spoelen alsof haar leven ervan afhangt?

Guy Riverty zit met zijn hoofd in zijn handen aan de keukentafel. Het lijkt alsof hij dezelfde kleren aanheeft als gisteren en alsof hij al ruim een week niet heeft geslapen. Hij wrijft over zijn gezicht, ademt lang en diep uit en beantwoordt Joannes vraag met: ‘Ze denkt dat onze dochter dood is. Haar gemoedstoestand is niet optimaal. Hoe zou u zelf zijn in zo’n geval?’

Lisa loopt weg van het aanrecht en droogt haar handen aan een theedoek. Dan begint ze de theedoek te wringen met haar vingers. Joanne kijkt naar haar. ‘U hebt haar gevonden?’

Ze knikt. Ze voelt zich niet op haar gemak. Alsof ze zich schaamt voor haar aanwezigheid. Haar mond is een smalle, gespannen streep.

‘Kunnen we doorgaan met de vragen als ik Fergus heb weggebracht? Hij weet het nog niet. Hij weet niet wat zijn moeder heeft gedaan.’

Joanne vraagt: ‘Is er iemand die hem naar school kan brengen?’

‘Ik doe het wel,’ zegt Lisa meteen.

‘Is er niemand anders?’ Joanne heeft liever dat Lisa hier blijft. Dat mens is extreem nerveus en Joanne heeft het gevoel dat dat niet alleen komt door de overdosis van haar vriendin. Ze haalt haar opschrijfboekje tevoorschijn.

Guy kijkt naar Lisa. ‘Heb jij Kate’s zusje al gebeld?’

Lisa schudt snel haar hoofd. ‘Ik had haar nummer niet.’

‘Dat is 35648. Wil jij haar bellen? En vragen of ze meteen komt?’ Lisa geeft geen antwoord, loopt alleen snel weg.

‘Dus, meneer Riverty,’ begint Joanne.

‘Zeg maar Guy.’

‘Guy, dan.’ Ze blijft even stil. ‘Dus je bent ergens anders geweest?’

Hij geeft geen antwoord.

‘Waar was je vannacht?’

‘Ik was hier.’

‘Waar was je rond halfvier, gistermiddag? Waar was je toen?’

‘Daar heb ik al een verklaring over afgelegd,’ zegt hij geïrriteerd en Joanne blijft uitgestreken kijken, alsof ze zich daarvan niet bewust is. ‘Als je me vraagt waar ik was toen dat andere meisje verdween, ik was hier. Met Kate. Dat heeft zij al aan de politie verteld. Ze heeft gezegd dat ik hier bij haar was.’

‘Heb je verder nog iemand gezien?’

‘Ja – nee – misschien. Er lopen voortdurend allerlei mensen in en uit. Want misschien is het je niet opgevallen, maar onze dochter wordt vermist.’

‘Zou je eens willen nadenken of je iemand kunt noemen – los van je vrouw – die je hier heeft gezien?’

Joanne noteert de datum in haar opschrijfboekje.

‘Word ik soms ergens van beschuldigd?’

Ze kijkt hem aan en glimlacht. ‘Nog niet,’ zegt ze.

‘Waarom stel je me dan dezelfde vragen die ze me gisteren al hebben gesteld?’

‘Omdat degene die u uw alibi heeft verstrekt zojuist heeft geprobeerd zich van het leven te beroven, meneer Riverty.’ Ze houdt haar hoofd schuin. ‘Misschien legt ze een andere verklaring af als ze weer bijkomt?’

‘Ik was hier,’ zegt hij stellig.

‘Mag ik even rondkijken?’

‘Ga je gang – als je Fergus maar niet overstuur maakt. Hij is in zijn slaapkamer en, zoals ik zei, hij weet niets over zijn moeder. Hij denkt dat ze ziek is.’ Hij wrijft weer met zijn handen over zijn gezicht en mompelt nadrukkelijk: ‘Fuck’.

‘Ik zal discreet zijn,’ fluistert Joanne.

Ze loopt de gang in en ziet Lisa daar staan staren naar de telefoon alsof ze er niet helemaal bij is.

‘Gaat het?’ vraagt Joanne.

‘Beetje geschrokken,’ antwoordt ze. ‘Dat was geen gemakkelijk telefoontje… met Kate’s zusje.’

Joanne knikt meelevend. ‘Dat geloof ik graag. Is ze onderweg?’

‘Ja. God, die arme familie, ze zullen zich wel afvragen wat er allemaal nog meer mis zal gaan.’

‘Hoe kwam het dat u haar vond? Overigens, ik heb uw bericht ontvangen, over de hond…’

‘Sorry?’ zegt ze en ze staart Joanne niet-begrijpend aan. Dan dringt het tot haar door: ‘O, ja, Bluey. Jemig, dat was ik alweer vergeten. Daarom kwam ik hier – om Kate te vragen of zij die man die Bluey heeft gestolen misschien kende. Ik dacht… misschien… ik dacht dat hij misschien…’ Ze ademt uit. ‘Ik weet niet wat ik dacht,’ geeft ze toe. ‘Maar ik dacht in elk geval niet dat ik haar zo zou aantreffen.’

‘Waarom heeft ze dit gedaan, denkt u?’

‘Kate?’

‘Hm.’

Ze haalt haar schouders op. ‘Het werd haar allemaal te veel. Dat denk ik. Ik bedoel, hoe hou je je staande als er zoiets gebeurt? Ik denk dat dat onmogelijk is.’

‘Ze heeft antidepressiva geslikt, hè?’

‘Ja.’

‘Hebt u weleens gemerkt dat ze depressief was?’

‘Nog nooit. Maar dat zegt niets. Het lijkt wel of iedereen ze tegenwoordig slikt. Of nou ja, iedereen behalve ik. Toen ik tegen de dokter zei dat ik misschien wat depressief was, zei hij dat ik gewoon zwaar de balen had… dat schijnt iets heel anders te zijn.’

Joanne glimlacht. ‘Zo te horen hebben wij dezelfde huisarts. Wat kunt u me vertellen over die man en de hond?’

‘Dat lijkt nu wel wat onnozel, na dit…’ Lisa maakt een weids gebaar met haar arm en wijst in de richting van Kate’s keuken.

‘Vertel het toch maar.’

Ze beschrijft de omstandigheden rond de vermiste bedlingtonterriër aan Joanne en hoe wanhopig graag ze een nieuw baasje voor hem had willen vinden, en dat ze dacht dat haar gebeden verhoord waren door die man in zijn streepjespak en…

Joanne houdt op met aantekeningen maken en kijkt op. ‘Streepjespak, zei je?’

‘Ja, hij was heel chic. Dure kleren. Heel anders dan mijn doorsneeklanten.’

‘Hoe oud?’

‘Midden dertig.’

‘Knap?’

Lisa blaast haar adem uit. ‘Belachelijk knap.’

‘Heeft hij zijn naam opgegeven?’

‘Charles Lafferty.’

‘Zeker geen adres, hè? Of een telefoonnummer?’

Lisa laat haar hoofd een beetje zakken. ‘Dat wilde ik allemaal doen als hij Bluey weer terug zou brengen. Het is waarschijnlijk toeval en je hebt er waarschijnlijk niets aan… maar ik dacht dat Kate hem misschien zou herkennen als ik hem zou omschrijven. Maar dat is nu te laat.’

‘Het is niet onbruikbaar. Alles kan helpen.’

Joanne slaat haar opschrijfboekje dicht en komt dicht bij Lisa staan. Ze knikt in de richting van Guy Riverty in de keuken en fluistert: ‘Heeft hij je verteld waar hij gisteravond was?’

‘Ik heb het hem niet gevraagd.’

‘Wat denk je dat hij in zijn schild voert?’

‘Geen idee.’

En dan loopt Joanne naar boven om met de jongen te praten.

Rechercheur Ron Quigley ziet Joanne in het ziekenhuis. Kate Riverty is nog niet bij bewustzijn, maar ze leeft.

Ron geeft Joanne sterke thee in een plastic bekertje uit het door vrijwilligers gerunde ziekenhuiswinkeltje. Joanne heeft het gevoel dat Ron de twee oude dametjes achter de kassa heeft vermaakt met macho politieverhalen, want ze staan te giebelen en te blozen als ze bij hen komt. Ze zijn allebei minstens een jaar of tachtig en een van hen heeft haar pruikje te diep over haar ogen getrokken. De andere heeft zo’n gezwollen, zachte oudedamesbuik die lilt onder haar velours japon.

‘Bedankt, meisjes,’ zegt Ron met een charmante glimlach. ‘Ga zo door.’

‘Komt in orde, rechercheur!’ roepen ze in koor.

Ron en Joanne lopen de grote hal in. Het is er warm, verstikkend, zoals in de meeste ziekenhuizen, en Joanne trekt haar parka uit en slingert hem over haar arm. Ze is zich ervan bewust dat haar bloes wat wijkt en probeert haar vestje dicht te doen, ook al is ze nu al licht in het hoofd van de hitte.

‘Wat denk jij?’ vraagt Ron, waarmee hij wil vragen wat zij denkt over Kate Riverty’s zelfmoordpoging.

Joanne wil iets zeggen, maar ziet dan een verslaggever die ze ook voor het huis van de Riverty’s heeft zien rondhangen. De vrouw staat op als ze Joanne ziet, waarbij een van haar hoge hakken over de grond schraapt, en stormt op haar af. Joanne heeft al eerder met deze journaliste te maken gehad. Ze is een opdringerig, akelig mens dat Joanne een keer verkeerd geciteerd heeft over een geval van brandstichting en Joanne heeft absoluut geen zin om haar te woord te staan.

Voor ze zijn vraag beantwoordt, geeft Joanne Ron een seintje met een knipoog en ze lopen snel weg, de gang door, richting de röntgenkamer.

‘Ik denk dat ze voor hem heeft gelogen, dat ze hem een alibi heeft gegeven, en dat ze de wetenschap dat hij erbij betrokken was niet aankon. Hij was niet degene die haar heeft gevonden toen ze die pillen had geslikt. Dat was die vriendin. En hij is vannacht niet thuis geweest… dus waar was hij wel? Hij wilde het me niet zeggen, werd zelfs behoorlijk defensief.’

‘Dus nu wil je hem arresteren?’

‘Ik denk wel dat dat zou moeten.’

‘Op welke gronden? We hebben niets om hem ten laste te leggen. Er is geen enkel bewijs dat hij zijn eigen kind ontvoerd heeft, ook al is het nog zo’n onbetrouwbare zak…’

‘Ik weet het niet, Ron. Hier zit een luchtje aan.’

Ze horen een geluid als van een boor, dat ook weer stopt, en werpen een blik in de gipskamer rechts van hen. Daar zit een kind waar ze het gips van zijn been af halen en het lijkt alsof hij elk moment kan flauwvallen van angst. De gipsbroeder probeert hem duidelijk te maken dat de gipszaag niet door zijn huid zaagt, maar het kind is niet overtuigd. En zijn moeder ook niet.

‘Heb je al met de ambulancemensen gesproken?’ vraagt Joanne aan Ron terwijl ze door de gang lopen.

‘Ja, volgens hen komt het wel goed met haar. De pillen zaten nog niet lang genoeg in haar systeem om serieuze schade aan te richten.’

‘Wanneer kunnen we haar spreken?’

‘Zodra ze bij is. Dat kan ook pas vanmiddag zijn. Misschien kunnen we beter teruggaan en Guy Riverty naar het bureau brengen, dan spreken we zijn vrouw later wel. Dat is waarschijnlijk efficiënter qua tijd.’

Joanne drinkt haar laatste slok thee op en kijkt de gang door op zoek naar een prullenbak. ‘Denk je dat ze echt dood wilde, Ron, of was het een schreeuw om hulp?’

Ron haalt zijn schouders op. ‘Ik denk altijd dat het een schreeuw om hulp is, behalve als het echt lukt. Als je het wilt doen, dan doe je het. De mensen die echt dood willen, kiezen een methode die echt werkt en verhangen zich.’

‘Verhanging is heftig voor een vrouw, Ron.’

‘Maar wel doeltreffend.’

Joanne schudt haar hoofd. ‘Herinner me eraan dat ik nooit bij jou aanklop als ik in de put zit.’

‘Hoezo niet?’ zegt Ron, en hij kijkt zogenaamd gekwetst. ‘Ze zeggen altijd dat ik heel goed kan luisteren.’