28
Ze zeggen dat tijd relatief is.
De tijd gaat traag als je wacht op de geboorte van je baby en je pas twaalf weken zwanger bent. Of als je zeven bent en je op kerstavond naar de wijzers van de klok kijkt. Of als je wacht op de ambulance terwijl je beste vriendin heeft geprobeerd zich van het leven te beroven en de wegen spiegelglad zijn door de ijzel.
De langste minuten van mijn leven.
Het wachten was een kwelling, omdat ik niets voor Kate kon doen. Haar lichaam was vies en levenloos, ze ademde nauwelijks, haar pols was oppervlakkig en onregelmatig en ik kon helemaal niets doen behalve hulpeloos over haar hoofd aaien.
Toen ik haar vond, had ik het eerst niet door maar terwijl ik haar in de stabiele zijligging probeerde te draaien zag ik dat haar pyjamabroek onder de diarree zat en dat de poep ook op de vloer gelopen was. Dus heb ik alles zo goed en zo kwaad als het ging schoongemaakt. Vervolgens heb ik de radio uitgezet en ben gaan wachten.
De eerste die arriveert, is een verpleegkundige in een Land Rover die gebruikt wordt voor eerste hulp. Ik ken hem vaag. Ik heb hem weleens een broodje zien eten in Windermere of de bank zien ingaan. Hij heeft een vriendelijk gezicht met een neus die een beetje scheef staat vanwege een optater. Waarschijnlijk tijdens het rugbyen opgelopen. Hij heeft er de bouw voor. Hij vertelt dat er een ambulance onderweg is maar dat hij vast met Kate begint omdat…’ Hij zwijgt en zegt verontschuldigend: ‘Het zal niet meevallen voor de ambulance om hier te komen.’
‘Hoelang gaat het duren, denk je?’ vraag ik met trillende stem en hij haalt zijn schouders op en kijkt weer berouwvol. Hopelijk niet te lang, zegt hij tegen me.
Hij gebaart naar de medicijnflesjes op de keukentafel. ‘Is dat alles wat ze heeft ingenomen?’ En hij vraagt of ik boven in de medicijnkastjes in de badkamers wil checken of ik nog iets anders kan vinden dat ze zou kunnen hebben geslikt. Dat moeten ze echt weten, zegt hij.
In de pillenflesjes op tafel hebben antidepressiva gezeten. Amitriptyline en Fenelzine. Ik ken die namen, want mijn moeder slikte ze vroeger. Ik haalde altijd haar medicijnen voor haar op als dat nodig was. Wat ik zo schokkend vind, is dat Kate antidepressiva in huis heeft, en dat ze die klaarblijkelijk al zo lang gebruikt dat ze een voorraadje kon aanleggen om dit te doen. Op twee van de potjes staat een datum in augustus; het andere potje is van oktober.
Het lijkt of iedereen die volgens mij alles op een rijtje had en zijn leven veel beter georganiseerd had dan ik ooit zou kunnen, aan de antidepressiva is. Blijkbaar ben ik erg naïef in dit soort zaken.
Ik sta aan Kate’s aanrecht, kijk naar haar levenloze lichaam en denk: waarom slikte Kate die pillen in vredesnaam? Waarom, ze had toch alles?
Ik begrijp natuurlijk wel waarom ze een overdosis heeft genomen, nu er een kans bestaat dat Lucinda dood is. Maar waarom had ze die pillen überhaupt in huis?
Ik begin te begrijpen dat hoe ik iemand zie en hoe ze echt zijn, twee heel verschillende dingen zijn. En ja, ik weet dat zo veel vrouwen aan de antidepressiva zijn. Maar waarom Kate?
‘Wat gaan ze met haar doen?’ vraag ik aan de verpleegkundige voor ik ga kijken of er nog meer lege potjes pillen in huis zijn.
‘Als dit het enige is wat ze heeft geslikt, geven ze haar koolstof via een buisje door haar neus. Dat is meestal genoeg… als we er op tijd bij zijn, tenminste. Het hangt af van de complicaties. Is er iemand die u moet bellen?’
‘Ik moet het haar man laten weten, maar ik heb zijn mobiele nummer niet.’ Ik wrijf machteloos in mijn handen. ‘Hij zou eigenlijk thuis moeten zijn… ik begrijp niet waarom hij er niet is… ze…’ Ik begin hem te vertellen over Lucinda en alles wat deze arme familie is overkomen, maar dan stop ik. Ik moet eerst boven kijken voor de ambulance komt, en ik was net zo slim te bedenken dat ik Kate’s mobiele telefoon kan bellen om te horen waar die ligt. Daar zit Guy’s nummer natuurlijk in.
En vanaf dan gaat de tijd heel snel.
Ik sta in Kate’s slaapkamer en bel haar mobiel met de mijne, maar nergens in huis hoor ik iets rinkelen. Ik zoek zo snel mogelijk, want ik weet dat de ambulance zo komt en ik moet me haasten.
Ik doe de deurtjes van het badkamerkastje open en dat biedt me meteen een onplezierig inkijkje in hun leven. Naast de antidepressiva heeft Kate ook een voorraadje Canesten Duo voor vaginale schimmel, glycerinezetpillen – die moest ik Sam ook ooit een keer geven toen die heel erg last van verstopping had – en drie flesjes Regaine tegen haaruitval.
Vol schuldgevoel zoek ik tussen de potjes om te zien of er nog iets achter staat, en ben vooral verbluft over de Regaine, want Guy heeft totaal geen last van haaruitval. Hij heeft van dat dikke, weelderige haar dat hij vaak met één hoofdbeweging achterover gooit. Zoals Michael Heseltine in zijn hoogtijdagen altijd deed.
Het is vreemd om op deze manier met het leven van andere mensen te worden geconfronteerd en inzicht te krijgen in wat dit gezin werkelijk beweegt, maar dat zal wel normaal zijn na een dramatische gebeurtenis als de verdwijning van een kind. Of na een overdosis. Dan verlies je alle decorum en in een poging om de waarheid boven tafel te krijgen wordt de familie tot het bot uitgekleed zodat iedereen alles van hen kan zien.
Ik pak een potje van de onderste plank, een middeltje tegen neten dat ik vroeger ook weleens voor de kinderen heb gebruikt en dat voor geen meter werkt en…
Plotseling huiver ik; mijn hele lijf verdooft.
Fergus.
Kate’s zoontje, Fergus. Waar is hij?
Hoe is het mogelijk dat ik hem ben vergeten? Mijn god, wat als hij hier nog is en wakker wordt en naar beneden loopt en zijn moeder er zo bij ziet liggen?
Toen ik Kate vond, heb ik er helemaal niet meer aan gedacht dat Fergus nog in huis was. Laat hem alsjeblieft bij tante Alexa zijn, bid ik als ik door de hal naar zijn kamer loop. Laat hem alsjeblieft bij zijn vader zijn. Alsjeblieft…
Ik doe het licht in de gang uit zodat hij niet meteen schrikt van de felheid als ik zijn kamer binnen kom en ik doe de deur zo zachtjes mogelijk open. Mijn hand trilt. Ik blijf heel even staan en adem uit in een poging mij schrap te zetten.
Dan duw ik de deur langzaam verder open.
Daar ligt hij te slapen, op zijn bed. Zijn dekbed is dwars over het eenpersoonsmatras komen te liggen, zodat zijn voeten eruit steken. Het is hier zo warm dat hij daar geen last van heeft. Ik blijf in de deuropening hangen en weet niet wat ik moet doen. Ik zou naar binnen kunnen gaan om hem wakker te maken, proberen om hem in zijn kamer te houden en hem te beschermen voor wat er zich beneden afspeelt. Of ik kan de deur weer dichtdoen en hopen dat hij blijft slapen tot ze haar weggehaald hebben.
Ik weet het niet.
Fergus kreunt zachtjes en draait zich op zijn zij, met zijn rug naar me toe.
Ik moet een beslissing nemen.
Omdat ik niets beters weet te verzinnen, haal ik de sleutel uit de binnenkant van de deur en doe hem van buitenaf op slot. Dit is geen ideale oplossing, dat weet ik ook wel. Als Fergus binnen tien minuten wakker wordt, raakt hij in paniek omdat hij de deur niet open krijgt, en ik vind het een vreselijke gedachte dat dit stille, bedachtzame kind in paniek raakt.
Plotseling ben ik woedend op Kate omdat ze me in deze positie heeft gebracht. Had ze zichzelf niet van kant kunnen maken terwijl Fergus op school zat?
Dan hou ik mezelf voor dat zij überhaupt niet meer in staat was tot nadenken. Als ze zover was dat ze zelfmoord wilde plegen, kon ze waarschijnlijk niet meer rationeel denken.
Maar toch…
Kate, hoe haalde je het je hoofd?
Er weerkaatsen blauwe lichten van de muur tegenover me en ik loop naar het raam. Kate heeft hier kussens in de vensterbank gelegd zodat dit een heerlijk plekje is om te lezen. Schuin in de hoek heeft ze een gestreepte stoel met dikke kussens neergezet, heel smaakvol, en langs de muur staat een boekenkast. Iemand – Fergus, waarschijnlijk – is bezig in een klassiek avonturenboek. Het boek ligt open op zijn kop zodat hij nog weet op welke pagina hij was. Ik heb geprobeerd James datzelfde boek te laten lezen, maar hij gaf het op na twee bladzijden en stortte zich weer op zijn verzameling Dagboeken van een loser. Ik heb me toen getroost met de gedachte dat jongens niet echt van de klassieken houden, maar kennelijk vergiste ik me daarin.
Ik kijk van boven toe hoe een ambulancemedewerkster over het pad naar het huis loopt. Ik moet opschieten.
Als ik boven aan de trap ben komt zij door de voordeur. Ze kijkt op. Ze heeft een knap gezicht en ik denk even aan al die mensen die in dat gezicht hebben gekeken toen ze bang of misschien zelfs stervende waren en daar wat troost uit hebben geput.
‘Ze ligt daar,’ zeg ik tegen haar en wijs naar de keuken.
‘Mooi huis,’ merkt ze afwezig op en ik zeg instemmend: ‘Ja, hè?’
De aanwezigheid van ambulancepersoneel zorgt er op de een of andere manier voor dat een krankzinnige situatie bijna normaal lijkt. Zij doen hun werk zo beheerst dat je heel even vergeet dat je te maken hebt met een zaak van leven of dood.
Ik loop achter haar aan de keuken in en blijf achteraf staan om niet in de weg te lopen. De man die bij Kate op de grond zit begroet de knappe ambulancemedewerkster en zegt: ‘Lekker glad op de weg, hè, Megan?’
‘Beetje wel. Hoe gaat het met haar?’
Hij vertelt haar de stand van zaken, als de andere ambulancebroeder binnenkomt met een stretcher. ‘Een trolley is niet zo veilig,’ zegt hij tegen niemand in het bijzonder.
‘Ik ben haar vriendin,’ zeg ik tegen hem en hij knikt ernstig.
‘Heb je in het huis gezocht naar andere dingen die ze mogelijk heeft geslikt?’ vraagt hij en ik zeg dat ik dat heb gedaan, maar dat ik verder niets heb gevonden. Ik wil hem net zeggen dat ik er niet zeker van ben, omdat ik geen tijd had om alles grondig te doorzoeken, als we boven dringend gebons horen.
Ik doe mijn ogen dicht.
Als ik ze weer opendoe, kijken ze allemaal naar mij om te horen wat er aan de hand is. ‘Dat is haar zoon,’ fluister ik aangeslagen. ‘Hoe snel hebben jullie haar hier weg?’
Als ik boven aan de trap sta, is Fergus’ wanhopige gebeuk overgegaan in verveeld, methodisch tikken.
Ik vind het een vreselijk idee dat Kate in haar eentje naar het ziekenhuis moet, zonder een bekende erbij, maar het is niet anders. Ik ken Alexa’s nummer niet uit mijn hoofd en aangezien ik ook niet weet hoe ik Guy te pakken moet krijgen…
Ik haal Fergus’ deur van het slot en zet een glimlach op, zo eentje waar mijn kinderen meteen achterdochtig van zouden worden, maar het moet maar.
Ik opteer voor de halve waarheid. Ik heb het niet in me om de een of andere ingewikkelde leugen te bedenken om dit kind een verder trauma te besparen, dus zeg ik: ‘Fergus, ik weet dat je niet had verwacht dat je mij vanochtend zou zien,’ en ik lach nerveus, ‘maar mama is ziek geworden – ze moest zelfs naar het ziekenhuis… Ze heeft me gevraagd om zolang op jou te passen. Vind je dat goed? Als wij nu eens het ontbijt gingen klaarmaken?’ Zijn oog is weer ontstoken. Zijn linkeroog is bloeddoorlopen in de hoek en het ooglid is opgezwollen. Ik moet hem de oogdruppels geven die Kate altijd gebruikt.
Ik vind Fergus soms een wonderlijk jongetje. Vreemd. En ik ben gewend aan jongens. Omdat ik er zelf twee heb, zijn er door de jaren heen heel veel jongens bij ons over de vloer geweest. Ik ben gewend aan hyperactieve typjes die niet stil kunnen zitten en je badkamer mollen als je even niet op ze let. Ik ben gewend aan mannetjes die niets eten behalve hotdogs of creamcrackers of zure Haribo’s. Ik ben gewend aan jongetjes die geen boe of bah zeggen en aan jongetjes die in trance raken zodra je ze voor een dvd zet en er pas uitkomen bij de aftiteling. Ik ben zelfs gewend aan jongens die ‘fuck’ en ‘shit’ en ‘kut’ en ‘klootzak’ zeggen. Om de een of andere reden vind ik het altijd heel geestig om het woord ‘klootzak’ te horen uit de mond van een zevenjarige.
Maar zoals ik al zei, Fergus vind ik vreemd. Ik weet niet wat ik met hem aan moet.
Ik kan geen contact met hem krijgen. Hoe meer ik mijn best doe met dit kind, hoe niet-begrijpender hij mij aanstaart, alsof ik er helemaal niets van begrijp. Dus had ik het al zo’n beetje opgegeven. Sam en Fergus waren gedwongen vriendjes omdat Kate en ik bevriend zijn, dat zie ik nu wel. Het kwam ons goed uit als zij samen speelden. Maar nu ze zeven zijn, worden de contrasten tussen de beide jongetjes scherper en… nou ja, ik snap best waarom Sam meer geld van Fergus eist om met hem te mogen spelen. Want met hem spelen is wat je noemt een hele kluif.
Als ik hem vertel dat Kate naar het ziekenhuis is, zegt hij geen woord. Helemaal niets. Hij loopt alleen achter me aan de kamer uit, de trap af. Ik loop de keuken in en realiseer me dat het hier nog steeds wat zuur ruikt vanwege Kate’s braaksel. En er hangt een onaangename, intense stank van dat andere… maar Fergus zegt er niets over. Hij gaat aan het kookeiland zitten, kijkt recht voor zich uit en wacht tot ik iets voor hem neerzet.
‘Wat eet je meestal?’ vraag ik vriendelijk. ‘Weetabix? Rice Krispies?’
‘Havermoutpap.’
Ik frons. ‘Elke dag?’
Hij knikt emotieloos.
‘Dan maken we havermoutpap.’
Ik trek allerlei kastjes open. Kate’s keuken heeft vier keer zoveel kastruimte als de mijne. Alle kastjes zijn strak ingedeeld en smetteloos schoon. Het duurt even voor ik de havermout heb gevonden (ik was op zoek naar een blauw pak instanthavermout, maar in plaats daarvan vind ik een bruinpapieren zak met biologische havermoutvlokken). En dan is er nog een verbluffende hoeveelheid pannen om uit te kiezen.
‘Hoeveel suiker wil je erin?’ vraag ik aan Fergus terwijl ik de havermout roer. Het duurt veel langer voor het pap wordt dan normaal.
‘Mama zoet het met honing en bosbessen.’
Ik glimlach naar Fergus. Natuurlijk doet ze dat.
‘Als jij die even pakt, dan kun je ze er zelf in doen.’
Hij springt van de kruk. Wat lijkt hij klein in deze enorme ruimte. Ik kijk naar hem als hij voor de ijskast staat en – je kent die verhalen toch wel van kinderen die opgesloten raken in diepvrieskisten en ovens? Als ik nu naar Fergus kijk, begrijp ik wel hoe dat mogelijk is. Hij is zo’n klein, mager ventje dat hij er gemakkelijk in zou kunnen klimmen zonder dat iemand het merkt. Zijn bruine haar steekt verticaal uit zijn kruin vanwege het slapen. Het benadrukt hoe plat zijn achterhoofd is, zodat hij vanuit deze hoek een elfachtig hoofdje heeft, bijna een punthoofd.
‘Fergus,’ zeg ik voorzichtig, ‘is papa ergens naartoe?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Weet ik niet.’
‘Was hij hier gisteravond… toen jij naar bed ging?’
‘Hm-hm.’
‘Dus toen heb je hem gezien?’
‘Ja.’
Ik zwijg en probeer te bedenken of ik moet doorvragen. Of je een jongetje van zeven wel zo mag ondervragen. ‘Fergus… hebben papa en mama gisteravond soms ruzie gehad?’
Hij bijt op zijn lip, pakt de bosbessen uit de ijskast en kijkt mij dan gespannen aan.
Ik zet mijn zachte, meelevende stem op en stort me weer op het roeren, zodat het minder confronterend is. ‘Heb je hen horen schreeuwen?’ vraag ik hem.
‘Een beetje,’ zegt hij met tegenzin.
Ik glimlach en sla mijn ogen ten hemel terwijl ik zachtjes met mijn lippen smak, alsof ik wil zeggen: ‘Die grote mensen ook altijd.’
Dan vraag ik nog wat door. ‘Het spijt me dat ik zo nieuwsgierig doe, Fergus… maar het zou echt goed zijn als we papa vinden… en ik weet niet waar hij is. Heeft hij jou verteld dat hij wegging? Heeft hij gisteravond soms gezegd dat hij ergens naartoe moest?’
Hij doet de ijskast dicht en zegt stellig: ‘Nee.’
Naast de honing en de bosbessen draagt Fergus stiekem een klein zakje Cadbury chocolaatjes – ik gok dat hij die normaal nooit mag bij het ontbijt. Hij legt ze op tafel en schuift er schuldbewust zijn hand over als hij ziet dat ik ernaar kijk.
Ik doe de pap in een kom en zet die voor hem neer.
‘Het is nog een beetje heet,’ zeg ik vriendelijk en ik buig me over de kom om een paar keer te blazen.
Fergus kijkt naar me op. ‘Papa zegt het nooit van tevoren als hij ergens blijft logeren,’ zegt hij. ‘Daarom is mama altijd zo boos.’
Ik doe een stap naar achteren, me bewust van het feit dat mijn gezicht er geschokt uitziet, en dat mijn mond openhangt. ‘Weet je waar hij dan naartoe gaat, Fergus? Vertelt hij jou weleens waar hij dan is?’
En Fergus zet grote ogen op voor hij antwoordt. Dan wordt de voordeur dichtgesmeten en horen we voetstappen. Instinctief leg ik mijn arm om Fergus’ schouders. Guy verschijnt in de deuropening. Hij is niet geschoren en zijn ogen liggen diep en zijn bloeddoorlopen. Met een nogal dramatisch gebaar gooit hij zijn haar uit zijn gezicht en hij kijkt me met een griezelige blik aan.
‘Wat doe jij hier?’ vraagt hij. ‘En waar is Kate in godsnaam?’