10

Ik kijk op mijn horloge. Het is pas tien voor halfeen. Het voelt alsof ik deze ochtend vijf levens heb geleefd. Joe is gaan helpen bij het zoeken. De dorpsgenoten hebben drie verschillende zoektochten georganiseerd. Eentje in Troutbeck, door de velden tussen de school en Kate’s huis. Dat is een paar vierkante kilometer, maar ze gebruiken de quads die de schaapherders inzetten voor de hoog op de heuvels grazende schapen. Een tweede groep doorzoekt het terrein om de school, de sportvelden en het bos van de school tot de oever van Lake Windermere. De laatste groep bestrijkt het gebied tussen de school en het dorp Windermere. Veel leerlingen lopen na school naar dat dorp en stoppen bij Greggs, de Co-op, de bibliotheek (als ze thuis geen breedband hebben). Het is nog geen anderhalve kilometer verderop, en het idee is dat Lucinda mogelijk die kant opgegaan is, als ze inderdaad wilde weglopen.

Maar ik weet dat het allemaal geen zin heeft.

Lucinda is hem niet gesmeerd naar Windermere. Iemand heeft Lucinda ergens mee naartoe genomen en haar daar verkracht. Net als Molly Rigg.

Ik denk aan Lucinda en mijn maag krimpt ineen. Ze zou nooit weglopen. Dat zou ze haar ouders nooit aandoen. Sally beklaagt zich er vaak over dat Lucinda nooit straf krijgt, dat ze altijd alle lessen heeft voorbereid en dat ze altijd de prijs wint voor het netste uniform.

Lucinda zou nooit uit zichzelf verdwijnen. Nooit.

Plotseling word ik overvallen door blinde paniek en de intense behoefte om mijn kinderen bij me te hebben zodat ik kan zien waar ze zijn. Ik hol met bonzend hart de trap af en zoek als een bezetene naar mijn autosleutels. Ik moet mijn kinderen halen en ze mee naar huis nemen. Hier zijn ze veilig en kan niemand hen iets aandoen. School kan de pot op; ze horen hier te zijn.

Ik gooi de papieren, handschoenen, mutsen en ongeopende rekeningen van het kastje bij de voordeur. Uiteindelijk vind ik de sleutels in mijn jaszak en pas als ik buiten sta en de auto niet zie staan realiseer ik me dat die nog voor Sams school staat, omdat Joe me daar eerder die ochtend heeft opgepikt.

Ik voel me machteloos. Dan loop ik naar binnen en bel mijn moeder. Iets anders kan ik niet verzinnen.

De telefoon gaat over en ze neemt op.

Er valt een stilte als ze een lange hijs van haar sigaret neemt voor ze zich meldt. ‘Ja?’ zegt ze hoestend.

‘Met mij.’ Zoals ik al had verwacht, breekt mijn stem.

Ze weet wat er is gebeurd. Iedereen kent elkaar hier, en het nieuws is als een lopend vuurtje gegaan. Mijn moeder maakt ’s ochtends vroeg het filiaal van de NatWest Bank schoon, voordat die opengaat, en van daaruit gaat ze altijd meteen door naar een van haar zwarte schoonmaakadresjes. Als ze geen veertig peuken per dag rookte, zou ze wekelijks drie huizen minder kunnen doen. Maar als je dat tegen haar zegt, is haar reactie steevast dat het haar enige pleziertje is en dat ze niet naar de wc kan als ze niet rookt. Dus zeur ik er maar niet te vaak over.

Ik zeg tegen mijn moeder dat ik de kinderen van school wil halen en dat ik bang ben dat iemand hen meeneemt. ‘Lisa,’ zegt ze stellig, ‘jij laat die kinderen gewoon op school. Het heeft geen enkele zin om ze thuis te houden. Niet als jij in zo’n staat bent. Trouwens, vandaag worden ze heus niet door iemand meegenomen. Niet nu iedereen zo op scherp staat.’

Ze is altijd goed in tijden van crisis. Waarschijnlijk omdat ze niet anders gewend is. Wij waren immers mijn vaders tweede gezin, zijn andere gezin. Hij woonde in Wigton, in het noorden van het land, en we zagen hem eens in de drie of vier weken. We leefden min of meer in armoede, en mijn moeder deed allerlei werk om rond te komen. Mijn vader gaf wat hij kon missen. Maar hij had thuis in Wigton nog vier kinderen te onderhouden en dus bleef er nooit veel over.

Het was een barre winter en met een groep kinderen uit de buurt hadden we een sleebaan gemaakt op de stoep voor ons huis. Niet dat iemand toen een echte slee had. We gebruikten dienbladen en vuilniszakken. Ik kan me ook nog herinneren dat een kind met een luchtbed voor het zwembad kwam aanzetten.

We stonden boven aan de baan op onze beurt te wachten toen er langzaam een auto om de hoek reed. Het was een taxi, zo’n enorme Rover – eentje met een motor met drieënhalve liter inhoud, gebouwd als een tank. Hij bleef naast ons staan en er stapte een vrouw uit.

Ze had mooie kleren aan. Deftige kleren. Ze droeg een wollen, camel mantel met een cameebroche op de revers en haar haar zat in een keurige knot boven op haar hoofd. Ze droeg een lakleren tas, zo’n trapeziumgeval als Maggie Thatcher en de koningin altijd in de hand hebben, en terwijl ze haar blik over het zootje ongeregeld voor zich liet glijden schokte ze ons allemaal door te vragen: ‘En wie van jullie is Harolds bastaard?’

Een paar oudere jongens grinnikten om haar taalgebruik. Ze bedoelde mij, natuurlijk. Ik wist niet precies wat ‘bastaard’ betekende, maar ik was wel vaker zo genoemd en ik wist dat het niet iets goeds was.

Toen niemand iets zei, liep ze tussen ons door naar onze voordeur. Mijn moeder deed open en de vrouw verdween naar binnen.

Op dat moment begon het weer te sneeuwen. Vlokken zo groot als kleine sinaasappels. En omdat ik alleen het soort dunne parka droeg dat je een kind hooguit aantrekt op een regenachtige dag in juni, ging ik naar huis.

De vrouw zat op het puntje van de bank in de woonkamer – op de badkamer na de enige ruimte waar we verwarming hadden – en toen ik binnenkwam, sprong ze op en klapte in haar handen. ‘Lisa! Wat ben ik blij je te ontmoeten,’ zei ze zangerig. Ik keek mijn moeder aan voor steun, maar die leek al even verbluft als ik.

‘Ik ben de vrouw van jouw papa,’ zei ze nog altijd met een glimlach. Vervolgens zei ze tegen mijn moeder: ‘Laten we theedrinken, Marion. Als jij nu eens water opzet dan kan ik het kind haar cadeautjes geven.’

Mijn moeder liep naar de keuken. Ik herinner me dat ik even later de deur dicht hoorde slaan omdat ze bij de buren melk, of suiker, of thee, of kopjes ging lenen… waar we die dag ook maar gebrek aan hadden. De vrouw van mijn vader viste twee rollen vruchtensnoepjes en een grote reep chocolade uit haar tas.

Toen ik daar voor de haard blij op zat te kauwen stak ze haar hand weer in haar tas en haalde een stanleymes tevoorschijn. Ze zwaaide er een paar keer sierlijk mee rond en zei: ‘Lisa, je moet je vader dit allemaal vertellen,’ en ik knikte ernstig – ik nam aan dat ze het over de snoepjes had, want ik had geen idee waar het stanleymes voor was.

Toen deed ze iets ondenkbaars. Ze stroopte zorgvuldig allebei de mouwen van haar camel jas op tot de elleboog zodat haar melkwitte huid zichtbaar werd en begon diep in haar polsen te kerven.

Ik was te bang om in beweging te komen en tegen de tijd dat mijn moeder terugkwam, was de vrouw van mijn vader op de bank ineengezakt en lag het bloed in een plas op haar knie. Het leek wel een dekentje.

‘Ga naar hiernaast,’ zei mijn moeder alleen, kalm en bondig. Tegen niemand in het bijzonder voegde ze eraan toe: ‘Ik zei nog tegen hem dat dit zou gebeuren. Ik wist dat het zo zou aflopen.’

Mijn vader zagen we nooit meer terug. Mijn moeder loste al onze problemen zelf op. En dat deed ze op precies dezelfde manier als ze mij nu aanpakt, recht voor zijn raap, zonder gedoe, zonder drama.

‘Wat moet ik dan doen?’ vraag ik hysterisch en met bonzend hoofd.

‘Waaraan? Ik heb toch gezegd dat je de kinderen op school moet laten?’

‘Aan Kate. Ik moet iets doen. Ik kan toch niet thuisblijven? Ik word hier gek.’

‘Joe is naar haar op zoek,’ zegt ze. ‘Wat kun je doen?’

‘Ik heb gezegd dat ik haar zou vinden.’

Ze neemt nog een lange trek. ‘Dat was dan verrekte stom van je. Hoe kom je er in vredesnaam bij zoiets te beloven?’

‘Omdat Kate zei: “Vind haar”. Wat had ik dan moeten doen? Had ik soms nee moeten zeggen?’

‘Dan zou ik maar eens beginnen met zoeken.’

‘Ik heb geen auto.’

‘Je hebt toch benen?’ zegt ze. ‘Dan gebruik je die maar.’

Ik ga op pad met het globale plan om naar Kate’s kant van het dal te gaan om daar mijn eigen zoektocht te beginnen. Het is een beetje vaag en ik heb ook niet veel hoop dat ik iets zal vinden. Maar zoals ik al tegen mijn moeder zei: ik kan ook niet thuiszitten en niets doen.

Het zou me ongeveer vijfentwintig minuten moeten kosten om het dal over te steken naar Kate’s huis. Ik heb mijn wandelschoenen aan, want mijn regenlaarzen hebben geen profiel meer, en ik heb me zo warm mogelijk ingepakt. Ik heb zo veel kleren aan dat ik me nog maar net kan bewegen. Als ik niet zo volkomen overweldigd was door de taak die me wacht zou ik het vreemd vinden dat ik zonder de drie honden op pad was. Alsof ik ze tekortdoe door er alleen op uit te gaan.

Als ik op de doorgaande weg loop, glij ik een paar keer uit. Het asfalt is spiegelglad en glimmend. De zon, die heel laag hangt, valt op de ijskristallen op de stoep en doet ze glinsteren. Mijn schaduw valt langgerekt voor me uit. Ik ben een meter of zes lang en mijn hoofd is niet groter dan een tennisbal.

Lucinda is gisteren rond dit tijdstip verdwenen en ik vraag me af of zij wel op dit weer gekleed was. Ik moet meestal strijd leveren met Sally en James om te zorgen dat ze hun jas aandoen naar school. ‘Niemand draagt een jas,’ roepen ze op dezelfde toon die James aanslaat als hij weigert om iets van Gap te dragen. ‘Gap is gay, mam.’

‘Helemaal niet,’ breng ik daartegenin, maar hij is dan allang de kamer uit, want mijn mening telt niet.

Hij is twaalf, maar ik kan nu al zien wat voor puber hij gaat worden. Hij heeft de gewoonte ontwikkeld om zo stil mogelijk door het huis te sluipen, want hij wil voorkomen dat iemand met hem wil praten. Als ik de keuken in loop, hoor ik zijn voetstappen zachtjes kraken op de trap. Ik weet nog hoe angstig ik vlak voor zijn geboorte was in de verlammende zekerheid dat ik onmogelijk evenveel van dit tweede kind kon houden als van Sally. Hoe was het in vredesnaam mogelijk om twee keer zo veel liefde op te brengen? Maar toen was hij daar ineens. En met hem kwam de liefde. Ik hoefde er niet eens mijn best voor te doen. Als ik tegenwoordig probeer om die liefde te laten blijken, deinst hij terug. Hij heeft het niet nodig. Hij heeft mij niet nodig.

Mijn gedachten schieten terug naar Lucinda en ik vraag me af of ze gisteren zonder jas van huis is gegaan. Je kunt bij deze temperaturen geen nacht overleven. Normaal gesproken is het mild weer in het Lake District en als je niet iets stoms doet, bijvoorbeeld op je teenslippers Great Gable of Scafell op lopen, overleef je een nacht in de buitenlucht waarschijnlijk best. Je zou niet omkomen onder de blote hemel.

Maar in dit weer gaat dat niet op. Niet zoals het vannacht was.

Plotseling zie ik een beeld voor me van Lucinda die, als stuk vuil gedumpt, tegen een stenen muurtje ligt. Dood. Met ontbloot bovenlijf, net zoals dat andere meisje.

Maar in tegenstelling tot Molly Rigg heeft Lucinda het niet overleefd. Hij heeft besloten dit meisje te doden voor hij haar uit zijn auto smeet en wegreed.

Ik ben nu aan de schaduwzijde van het dal en loop omhoog naar de andere kant, in de richting van het huis van Kate en Guy, terwijl ik probeer dat beeld van me af te schudden. Het is kouder, en ook al is het een frisse, heldere dag, aan deze kant is het donker. Griezelig.

Mijn hersens beduvelen me. Ik zie steeds flitsen kleur tussen het wit. Kijk voortdurend geschrokken achterom bij elk geluid dat de kauwtjes in de bomen maken, in de verwachting dat ik Lucinda daar zal zien, lachend en zwaaiend.

Boven aan de weg sla ik linksaf en plotseling hoor ik lawaai. Commotie, stemmen. Snel loop ik de weg af en als ik de bocht omsla, zie ik waar het allemaal vandaan komt.

Er staan busjes. Auto’s. Journalisten. Er zijn camera’s en busjes met satellietschotels op het dak. De weg rondom Kate’s huis is bijna helemaal geblokkeerd.

Jezus, denk ik, ze hebben haar gevonden! En ik begin te rennen.

Maar ze hebben haar niet gevonden.

Ze hebben helemaal niets gevonden. Kate en Guy houden een persconferentie voor hun grote, rode voordeur.

Guy spreekt. Hij is de woordvoerder. Hij is degene die de informatie geeft en Kate staat zwijgend naast hem. Ze heeft die blik. Een gekwelde blik. Alsof zij er ook niet meer is. Er is geen enkel leven meer achter haar ogen te zien. In haar gezicht beweegt geen enkel spiertje. Het is volkomen roerloos.

Ik blijf achteraf staan om geen aandacht te trekken. Alexa ziet me en staart me woedend aan omdat ik het lef heb hier te komen.

Guy praat en praat, maar ik kan zijn woorden niet verstaan. Zijn mond beweegt snel, alsof hij iets van commentaar voorziet, en hij gebaart en wijst naar het dal. Alsof dit het publiek enig idee moet geven van waar zijn dochter zou kunnen zijn. Dan kijkt hij naar het gezicht van zijn vrouw en hij zwijgt. Hij kan niet meer.

Het is het ergste wat ik ooit heb moeten aanzien.

Erger dan toekijken hoe de dierenarts een mishandelde hond laat inslapen, omdat dat diervriendelijker is dan hem te laten leven. Erger dan toekijken hoe mijn vaders vrouw voor mijn ogen haar polsen doorsneed.

Er is niets zo erg als een vermist kind. Helemaal niets.