16
Toen ik gisteren wakker werd had ik medelijden met mezelf omdat ik moe was.
Dat was het. Verder was er niets aan de hand in mijn wereld, ik was alleen moe. ‘Jezus,’ fluister ik in het kussen.
Ik hoor voetstappen de trap op komen. Het gerinkel van servies. Joe komt de kamer in met mijn ontbijt.
‘Het is toast,’ zegt hij, ‘op een bedje van bord.’
Ik glimlach vaag.
Joe heeft een bloedhekel aan al die kookprogramma’s waar we tegenwoordig mee doodgegooid worden, en de nuffige gerechten die geen mens ooit echt klaarmaakt.
Hij vindt het vooral verschrikkelijk als Nigella net doet alsof ze midden in de nacht haar ijskast plundert en dat wij dan moeten geloven dat haar eten zo verrukkelijk is en dat ze zo blij is met haar rondingen, dus waarom zou ze weerstand bieden? Als Joe dat toneelstukje bekijkt zegt hij: ‘Als ik haar was, zou ik doodsbang zijn als er midden in de nacht nog een cameraman in mijn keuken zit.’
‘Hoe voel je je?’ vraagt hij nu.
‘Waardeloos,’ antwoord ik. ‘Ik heb te veel gedronken. Kon er niks aan doen. Hoe laat was jij terug?’
‘Na twaalven. June heeft ons allemaal wat te eten gegeven. En een gratis biertje.’
June is de eigenaresse van de dorpspub.
‘Wat aardig van haar,’ zeg ik.
‘Ja, nou ja, na een poosje voelde het allemaal wat zinloos, dus toen zijn we maar opgehouden met zoeken.’
‘Vanwege wat Sal zei?’
Hij knikt. ‘Ja. Geen mens gelooft nog dat Lucinda hier in de buurt gevonden zal worden. Ze komen alleen zoeken vanwege Guy en Kate, om hen te steunen.’
Ik richt me op, maar mijn hoofd doet zo’n pijn dat ik meteen weer ga liggen. ‘Blijf maar hier,’ zegt Joe. ‘Het is pas halfzeven, we hebben nog zeeën van tijd. Ga jij vandaag naar je werk?’
‘Ik moet wel.’
‘Ik haal de kinderen wel uit bed. Je hebt nog een halfuur.’
‘Joe?’
‘Hm?’
‘Wat zeggen de mensen? Wat zeggen ze over mij? Vinden ze dat het mijn schuld is?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Dat zouden ze natuurlijk nooit tegen mij zeggen.’
‘Ik had gedacht dat ze inmiddels allang thuis zou zijn. Ik had echt gedacht dat ze weer thuis zou komen.’
Hij glimlacht lief, maar met een droevige blik. ‘Ik ook, liefje.’
Ik heb gisteravond gedronken tot ik echt niet meer kon. Ik wilde zeker weten dat ik out zou gaan. Ik wilde geen enkele ruimte laten voor gedachten. Ik wilde mijn hersenen lamleggen.
Dat moet ik nu natuurlijk bezuren.
Mijn maag komt in opstand en ik voel me te beroerd om me te verroeren. Ik ben bang dat ik omval als ik opsta.
Ik blijf nog even in bed liggen. Misschien komt het wel goed. Misschien kom ik ermee weg. Ik moet bijna lachen om de leugens die ik mezelf op de mouw speld. Mijn lijf moet zich van de rotzooi ontdoen. Ik voel dat het eraan zit te komen, en toch doe ik alsof er niets aan de hand is. Plotseling breekt het zweet me uit en ik weet dat ik nu in actie moet komen. Dan heb ik dat maar gehad, denk ik als ik naar de badkamer ren en onderweg tegen de muur bots.
Twee uur later ben ik op weg naar mijn werk. Joe zet Sam bij school af en rijdt dan door naar Lancaster Infirmary om met een van zijn vaste klanten naar het ziekenhuis te rijden voor een UV-behandeling van diens huidziekte. Ik heb tegen hem gezegd dat ik in Kendal wel even de supermarkt binnen ren om dingen voor het eten te halen. Zoals Kate gisteravond al zei: ‘We moeten toch eten.’
Ik had gedacht dat Sally zou smeken om vandaag thuis te mogen blijven, maar dat deed ze niet. Ik denk dat ze graag bij haar vriendinnen wil zijn. Met hen kan ze praten, met mij niet. Ik probeerde wat meer van haar los te krijgen, wilde meer weten over Lucinda’s gedrag van de laatste tijd, maar ze klapte dicht. Ik weet niet of ze nog meer verzwijgt of dat ze zich zo rot voelt dat ze er gewoon niet meer over kan praten.
Onder het rijden draai ik mijn hoofd naar de zon. Het is een schandelijk zonnige dag. Alpenzonnig. Er ligt nog steeds overal sneeuw. Het is zo koud dat er nog geen sneeuwbrij is, en zelfs de sneeuw langs de kant van de wegen is bijna even wit als toen hij viel, met alleen een klein randje drab van het voorbijrijdende verkeer.
Normaal gesproken zou ik dolgelukkig worden van zo’n ochtend en het feit dat ik te midden van zo veel schoonheid mag wonen. Dan zou ik naar de verkeersinformatie luisteren over al die arme lui die urenlang in de files rond Londen staan terwijl ik met een blijde glimlach door kan rijden. Maar vandaag zie ik de schoonheid niet. Vandaag voelt de zon als een felle, stekende pijn.
De voorruit zit onder het zout en er zit geen antivries meer in mijn ruitensproeier. Ik moet drie keer stoppen om de ruit schoon te spoelen met een flesje Highland Spring – water dat ik heb gekocht om op te drinken, voor mijn vochtpeil. Ik bid dat de politie me niet staande houdt. Niet alleen omdat ik onveilig rij met onvoldoende zicht, maar ook omdat ik ruik alsof ik aan het fermenteren ben. Als ze me zo ruiken, gooien ze me meteen aan de ademtest alsof ik zo’n drankorgelmoeder ben die nog dronken is van de vorige avond.
Zelfs met handschoenen aan bevriezen mijn handen aan het stuur. Buiten is het bladstil maar ijskoud. De kou is overal. Hij kruipt door de stenen muren van ons huis, en door de carrosserie van mijn auto.
Om kwart voor negen parkeer ik mijn auto voor de supermarkt en de parkeerplaats is belachelijk vol met mensen die hun kerstboodschappen komen doen. Ik zie een vrouw van begin dertig uit een Vitara stappen die ze op een plek voor ouders met kinderen heeft neergezet. Ze is kinderloos en ik voel een overweldigende drang om haar te rammen. Ze neemt een hooghartige pose aan. Ze weet donders goed dat ze daar niet mag staan maar doet alsof het haar niet kan schelen.
Uiteindelijk lukt het me een plekje te vinden op de overvolle parkeerplaats, waar het alleen maar druk is rond de kerstdagen en met Pasen.
Ik heb geen lijstje gemaakt, maar mijn plan is als volgt: kant-en-klaarmaaltijden, in grote hoeveelheden.
Daarom ben ik omgereden voor deze supermarkt. Deze is goedkoper voor dat soort maaltijden. Ik ben niet in de stemming om ingrediënten te kopen en zelf iets in elkaar te flansen. Dus maak ik het mezelf makkelijk. Veel kant-en-klaarmaaltijden en dingen voor de boterhammen van morgen. Meer niet. Joe mag op zondag de echte boodschappen doen.
Ik zie blije moeders hun karretjes vol laden met lekkers voor de kerst – noten, gedroogde vijgen, tweeliterflessen Coca-Cola.
Er staat een vrouw bij de vrieskast waar ik ook moet zijn. Ze heeft drie kinderen van nog geen vier jaar in haar karretje. Normaal gesproken zou ik lachend staan wachten, en gekke gezichten trekken naar de kinderen. Medeleven tonen met de moeder en zeggen: ‘Jij hebt ook je handen vol’, of iets in die trant. Maar vandaag merk ik hun aanwezigheid nauwelijks op. Het enige waar ik aan kan denken is Lucinda. Waar is ze? En wie is die oudere man met wie ze heeft gepraat?
Ik neem drie kip korma met rijst, een kip madras voor Joe, waar hij zijn eigen pepertjes op kan doen, en lamscurry voor mezelf.
Als je met Joe uit eten gaat en de ober vraagt: ‘Hoe heet mag uw gerecht zijn, op een schaal van een tot tien?’ antwoordt hij: ‘Doe maar twintig.’
En dan nog doet hij er extra chilisaus op.
Ik vond het vroeger vervelend dat hij over alles wat ik voor hem kookte van die saus goot. ‘Maar hoe kun je het dan proeven?’ vroeg ik dan, boos om mijn verspilde moeite. Tegenwoordig laat ik het gaan. Het irriteert me nu alleen nog maar dat hij in gezelschap van andere mannen een soort macho ‘Ik kan veel hetere pepers dan jij eten’-wedstrijdje doet (zonder dat ze het daadwerkelijk uitspreken). Zo kinderachtig. Net zoiets als ‘Ik ben een veel grotere fan van Manchester United dan jij’. Dat soort wedstrijdjes speelt Joe ook.
Ik vraag me af hoe mijn hersens op dit soort onzin kunnen blijven haken als ik mijn bankpas door de zelfbedieningskassa haal. En dan, net als ik de winkel uit wil gaan, duikt er uit het niets een beveiligingsbeambte op die me bij mijn arm grijpt.
‘Komt u even mee, mevrouw,’ zegt hij terwijl hij me aan mijn elleboog meevoert.
Ik blijf stokstijf staan.
‘Wat doet u?’ vraag ik ongelovig, maar hij negeert mijn vraag en trekt me voort – zoals ik zelf een onwillige, angstige hond zou meeslepen.
Ik laat me door een deur naast de toiletten voeren, een bruine deur zonder bordje die me nooit eerder is opgevallen. Mensen kijken me na. Sommigen doen net alsof ze niet kijken, maar gluren vanachter het krantenrek, of om het hoekje van een stapel bierblikjes bij de ingang. Anderen staren ongegeneerd.
‘Toe,’ zeg ik tegen de beveiligingsbeambte, ‘u vergist zich.’
Het is een forse kerel en de stank van oud zweet slaat van hem af. Hij zegt niets. Hij doet alleen de deur open en zegt dat ik voor een bureau moet gaan zitten waar een magere man in pak achter zit. Het is eerder een jongetje. Zijn kraag is te ruim voor zijn nek en hij draagt dezelfde schoenen die mijn zoon van twaalf naar school draagt. Hij kijkt gladjes zelfingenomen.
‘Mag ik uw naam?’
‘Als u mij eerst vertelt waarom u mij zo voor schut hebt gezet door me hier mee naar binnen te nemen.’
‘Wij verdenken u van winkeldiefstal.’
Ik sta op het punt om in woede uit te barsten en een scheldkanonnade op hem af te vuren, maar op het laatste moment hou ik me in. Want als ik eerlijk ben, ben ik vandaag niet in staat om te schreeuwen. Ik heb barstende koppijn, mijn mond voelt kurkdroog en als ik niet zeker wist dat ik het gisteren thuis op een zuipen had gezet, zou ik denken dat ik ergens sigaretten had gebietst. Zware sigaretten, zonder filter.
Mijn tong plakt tegen mijn gehemelte als ik vraag: ‘Duurt dit lang?’ Ik zeg het niet boos, ik zeg het zachtjes. Bedroefd, alsof ik echt schuldig ben aan winkeldiefstal, zo erg ben ik eraan toe.
‘Niet als u bereid bent uw volledige medewerking te verlenen, mevrouw…?’
‘Lisa Kallisto.’
Hij klemt zijn lippen op elkaar en gebaart naar mijn twee plastic tassen. ‘Zou u die willen uitpakken op mijn bureau, dan gaan we eens even kijken wat u daar allemaal hebt.’
Ik kijk hem vermoeid aan. Stiekem denk ik dat ik misschien wat plezier kan beleven aan de excuses die hij me dadelijk moet aanbieden. Als dit op een andere dag gebeurd was.
Ik sta op. Ik pak een zak chips, een brood – zo eentje met onzichtbare vezels – en een grootverpakking van de gerookte ham waar de katten zo gek op zijn.
Ik kijk op en frons. ‘Dit heb ik allemaal betaald,’ zeg ik. ‘Wilt u mijn bonnetje zien?’
‘Dat is niet nodig. Maakt u de andere tas maar leeg, mevrouw Kallisto.’
Een pak sinaasappelsap (zonder pulp), de vijf kant-en-klaarmaaltijden – het wordt vermoeiend, denk ik, en dan…
‘O shit.’
Ik staar naar de tafel. Ik laat mijn hoofd zakken en sla mijn handen voor mijn gezicht. ‘O shit,’ zeg ik nogmaals.
Als ik hem door mijn gespreide vingers aankijk, kijkt hij me aan met een blik van: ‘En?’
En ik schiet in de lach.
‘Ik vind dit niet bepaald geestig,’ zegt hij.
‘Als u in mijn schoenen stond, kon u de lol er vast wel van inzien.’
Ik heb de collectebus die bij de kassa stond in mijn tas gestopt. Met de rest van mijn boodschappen.
‘Er zijn de laatste tijd veel van die collectebussen verdwenen,’ zegt de jongen overdreven hooghartig. ‘Verleden maand zijn er twee bussen voor oud-strijders verdwenen, en onze klanten waren daar uiteraard ontzet over. Ik kan u verzekeren dat wij dit zeer hoog opnemen. De politie komt dadelijk om u te ondervragen, aangezien dit al de derde collectebus is die we –’
Ik onderbreek hem.
‘Dit is mijn eigen collectebus,’ zeg ik.
‘Pardon?’
‘Het is mijn bus,’ herhaal ik.
Ik draai de gele cilinder om zodat hij de sticker voorop kan zien. Ik wijs op de letters: ‘Rescue Me Animal Sanctuary. Daar werk ik. Ik ben de manager. Ik was op weg naar mijn werk.’
Hij kijkt me achterdochtig aan.
‘U zult begrijpen dat wij de procedure moeten volgen en dit is een zeer ernstig –’
‘Nee, dat is het niet. Het is totaal niet ernstig. Wat zit erin? Vier, hooguit vijf pond? Zie ik eruit als iemand die dit zou stelen? Zie ik er zo wanhopig uit dat ik dit moet…’ Ik neem niet de moeite mijn zin af te maken. Ik kijk hem alleen maar aan.
‘Mensen stelen niet altijd omdat er noodzaak toe bestaat, mevrouw Kallisto. Soms doen ze het omdat ze de drang voelen te stelen. Kijk maar naar die beroemde tv-kok, Antony Worrall Thompson.’
‘Daar hebt u gelijk in,’ geef ik toe. ‘Maar ik ben geen Antony Worrall Thompson of Winona Ryder, of wie u verder maar als kleptomaan wilt aanvoeren. Ik ben een moeder die een paar vreselijke dagen achter de rug heeft, die daarom gisteravond te veel rioja heeft gedronken en die dus niet helder kan denken. Ik heb dat ding op de automatische piloot ingepakt, zonder erbij stil te staan. De dochter van mijn beste vriendin is al twee nachten vermist en misschien kunt u zich wel voorstellen waar ik met mijn gedachten was –’
Hij slaakt een zucht. Kijkt naar de beveiliger, die onbewogen blijft. Dan zegt hij: ‘Hebt u iets bij de hand waarmee u kunt bewijzen dat u voor dit dierenasiel werkt?’
Ik sla de revers van mijn jas terug. Ik draag een donkergroen poloshirt met een oranje pootafdruk op mijn linkerborst. Boven die pootafdruk staat: ‘Rescue Me!’ in een zwierig kinderhandschrift.
Hij aarzelt wat hij moet doen. Waarschijnlijk moet hij dit met een van zijn superieuren overleggen, maar hij wil zelf niet voor gek staan.
‘Luister… alstublieft…’ zeg ik. ‘Het spijt me echt heel, heel erg. Maar ik ben geen dief.’
Zijn kaak verkrampt.
‘U kunt gaan,’ mompelt hij.
Ik pak mijn tassen in mijn linkerhand, sla de kraag van mijn jas op om me te beschermen tegen de ijskoude buitenlucht en vlak voor ik vertrek, til ik de collectebus tot ooghoogte en schud ermee.
‘Ik kom deze volgende week wel halen, goed?’ zeg ik tegen hem. ‘Dan kunt u hem nog een paar keer legen.’
Hij reageert niet, maar zit er wat verslagen bij.
Als ik door de automatische schuifdeuren naar buiten loop, hou ik me niet in en doe een triomfantelijk huppeltje.
Dan stap ik in mijn auto en barst in tranen uit.