21
Je hoort geen lievelingetjes te hebben.
Dat weet ik best. Maar soms is het niet anders.
Zo hebben we op dit moment een oude bedlingtonterriër genaamd Bluey in ons asiel die niemand wil hebben. Hij zit in zijn eentje in een kennel, want hij is nogal schichtig en hij snakt naar het gezelschap van mensen – hij is geen hondenhond. Hij tolereert hen, hij is niet agressief – dat zijn bedlingtons zelden – maar hij wordt liever met rust gelaten.
Bluey zit al vijf maanden in het asiel en niemand wil hem, omdat hij zo oud is. Niemand zit op een oude hond te wachten, vanwege de grotere kans op ziekte en rekeningen van de dierenarts. Maar telkens als ik langs zijn kennel loop bloedt mijn hart voor hem. Hij ligt of zit nooit, hij staat altijd bij zijn hekje te wachten. Altijd maar te wachten. Hij is net zo’n paard uit een western dat vastgebonden aan een hek voor een saloon in de regen moet staan. Zijn hoofd hangt af, zijn achterpoten zijn wat doorgezakt, zijn ogen halfgesloten, en maar wachten.
Ik heb het verleden week met Joe over Bluey gehad, en we hebben afgesproken dat we bij ons thuis plek voor hem maken als hij niet binnen twee weken een baasje vindt.
Maar sinds twee uur vanmiddag ben ik ervan overtuigd dat er toch een god bestaat, want net op het moment dat ik het helemaal niet meer zie zitten omdat er niets nieuws over Lucinda is en ik met drie dode kittens zit, komt er een man binnen die graag een behoeftig dier wil adopteren.
Ik vertel hem meteen over Bluey en de man lijkt geen probleem te hebben met diens leeftijd. Sterker nog, hij zegt dat hij het liefst een ouder dier heeft, omdat hij momenteel geen tijd voor een pup heeft.
‘Het is zo’n schat, zo rustig en lief, echt een perfecte hond,’ zeg ik tegen hem. ‘Hebt u al eens een hond gehad?’
‘Niet sinds mijn kindertijd. Ik voel me de laatste maanden wat alleen, want ik ben hier pas komen wonen, en het leek me een goede manier om andere mensen te leren kennen.’
Ik knik instemmend. Ja, dat ken ik. Maar ergens kan ik me nauwelijks voorstellen dat deze man moeite heeft om met andere mensen in contact te komen. Mijn ogen schieten onbedoeld naar zijn linkerhand. Er zit een nauwelijks zichtbaar, iets bleker randje huid waar ooit een trouwring zat, dus hij is ofwel net gescheiden, of hij heeft hem afgedaan om buiten de deur te rotzooien.
Hij draagt een Barbour waxjas tot op zijn schenen en een gestreepte wollen sjaal. De sjaal is geknoopt zoals beschaafde mensen dat tegenwoordig doen – dubbelgevouwen, en met de uiteinden door de lus getrokken. Bij sommige mensen ziet dat eruit alsof ze gewurgd worden maar bij deze man staat het chic.
Ik schat dat hij een jaar of vierendertig is. Het is een knappe vent. En dat weet hij zelf ook.
‘Mag ik uw naam alstublieft?’
‘Charles Lafferty.’
Ik wil het opschrijven maar we schrikken allebei van een Tornado-straaljager die laag overvliegt. De hele kamer trilt en ik knijp mijn ogen stevig dicht. Dit is al de derde in een uur, en het begint me op mijn zenuwen te werken. Op heldere dagen lijkt het wel alsof de RAF al zijn straaljagers een rondje over het Lake District laat blazen.
Charles Lafferty krimpt ook ineen van het lawaai. Als het voorbij is, vraagt hij: ‘Hebt u veel honden beschikbaar voor adoptie?’
‘Te veel,’ zeg ik. ‘En na de kerst komen er ongetwijfeld nog meer.’
‘Echt? Geven mensen dan nog steeds huisdieren cadeau? Je zou denken dat ze inmiddels beter weten – na al die stickers met EEN HOND IS VOOR HET LEVEN, NIET ALLEEN VOOR KERST erop die je overal op auto’s ziet.’
Ik kijk even op. ‘Blijkbaar niet… De ongewenste jonge honden komen meestal pas rond juni binnen. Tegen die tijd zijn de hondjes die met kerst nog pup waren veranderd in destructieve, gestoorde volwassen honden. Na oudjaar krijgen we ook een stortvloed aan honden, omdat de kerstdagen mensen zo veel stress geven. Dan kunnen ze alles minder goed aan, en de eerste maatregel die ze nemen – om zich het leven gemakkelijker te maken – is de hond de deur uit doen.’
‘Die arme beesten,’ zegt hij oprecht. ‘Kon ik er maar meer dan één meenemen.’
‘Eén is al geweldig, geloof me. Als iedereen een hond kon nemen zou dat zo ontzettend veel schelen.’
Ik ben aan het raaskallen.
‘Kom, dan stel ik u voor aan Bluey,’ zeg ik kordaat. ‘Ik sta maar te praten over die hond en ik heb u nog niet eens laten kennismaken.’ Ik sla mijn ogen ten hemel om mijn ongepastheid en verwacht dat hij met me meelacht, maar dat doet hij niet. Hij kijkt me op een vreemde manier aan, en houdt zijn blik strak op me gericht. En dan, alsof hij zich ineens herinnert hoe het ook weer moest, schenkt hij me een hartelijke glimlach.
‘Komt u maar mee,’ zeg ik tegen hem en we lopen langs het eerste groepje kennels en blijven staan voor die van Bluey.
De hond staat waar hij altijd staat. Je hebt nog nooit zo’n zielig hondje gezien. ‘Dit is hem. Dit is Bluey.’
Charles Lafferty zakt op zijn hurken. Hij draagt een mooie, dure krijtstreepbroek en instappers van zacht kalfsleer. Hij steekt nogal af bij onze tegels en de bijtende geur van schoonmaakmiddel om ons heen.
‘Hij kijkt zo droevig,’ merkt hij op.
‘Hij heeft een baasje nodig.’
‘Maar hij is verder wel gezond?’ vraagt hij. ‘Hij is toch niet depressief of iets dergelijks?’
‘Nee, hij is alleen eenzaam. Hij heeft echt gezelschap nodig. Zal ik de kennel even opendoen zodat u hem beter kunt bekijken? Hij leeft er meestal van op als we wat aandacht aan hem besteden.’
Charles staat op. ‘Ja graag. Laten we maar eens kijken hoe hij is.’
Het gietijzeren hek maakt een diep, kreunend geluid als ik het opentrek en Bluey reageert ineens alert. De hond kijkt eerst naar mij en dan naar Charles en ik zweer het je, als honden konden glimlachen, dan is Bluey nu aan het glimlachen.
‘Kijk eens aan!’ zegt Charles opgewonden. ‘Hij kijkt bijna gelukkig, vindt u ook niet?’
Ik wrijf Bluey stevig over zijn borst, want dat vindt hij fijn, en meteen ontspant hij zich en laat zijn oogleden een fractie zakken.
‘Mag ik?’ vraagt Charles.
‘Gaat uw gang. U moet hem alleen niet bij zijn staart aaien, want dan wordt hij een beetje boos.’
‘Is hij wel zindelijk?’
‘O, zeker,’ zeg ik vol vertrouwen, ook al heb ik eigenlijk geen idee. Je kunt niet zeggen of de honden al dan niet zindelijk zijn, omdat ze hier in hun kennel mogen poepen en plassen. We hebben niet genoeg personeel om hen vier keer per dag uit te laten. Bij twijfel (en in dit soort gevallen) gebruik ik liever een leugentje. Want Bluey kan wel een zetje gebruiken.
Ik stap naar achteren om hun de ruimte te geven elkaar te leren kennen. Charles krabt Bluey achter zijn oor, waardoor Bluey onwillekeurig rondjes draait met zijn achterpoot. En ik schiet vol bij de aanblik. Ik moet mijn tranen bijna wegknipperen.
Hij neemt hem, ik weet het zeker. Je ziet bijna nooit dat iemand zo met een hond in de weer is en vervolgens zegt dat hij er nog een nachtje over wil slapen. Alsjeblieft, bid ik. Neem hem alsjeblieft.
Charles staat op en zijn ogen glimmen. ‘Ik neem hem,’ zegt hij beslist. ‘Kan ik hem nu al meenemen?’
‘Ik ben bang van niet,’ antwoord ik. ‘We moeten eerst een aantal zaken regelen. Ik heb een kopie nodig van een elektriciteitsrekening – als bewijs dat u daadwerkelijk een huis hebt en dat u niet in uw auto slaapt, begrijpt u – en als ik die heb, kan ik een huisbezoek doen om te checken of het geschikt is voor Bluey.’
‘O natuurlijk,’ zegt hij. ‘Ik begrijp het. U kunt ze niet zomaar met iedereen meegeven.’
‘Nee, dat kan niet. Hebt u toevallig iets bij u waar uw adres op staat? Dan hebben we die horde meteen genomen, en dan kom ik zo snel mogelijk bij u langs. Morgen, als het u schikt.’
‘Jemig,’ zegt hij. ‘Nee. Nee, ik heb niets bij me. Wat ontzettend jammer. Maar als ik morgenochtend nu eens terugkom, dan geef ik het u dan. En kunt u dan ’s middags bij me langskomen? Wat zegt u daarvan?’
Ik adem opgelucht uit. ‘Dat zou fantastisch zijn… u hebt geen idee hoe opgelucht ik ben dat u hem een kans gunt. We hebben ons zo’n zorgen om hem gemaakt. We zijn allemaal stapel op hem.’
Hij buigt zich om in de krullen op Bluey’s kop te kriebelen. Dan gaat hij weer rechtop staan en zegt: ‘Hij is perfect gezelschap voor mij. Of niet soms, Bluey?’
‘Woont u alleen?’ Ik vraag het maar omdat ik denk dat het niet goed voor hem is als kleine kinderen met hem aan de haal gaan. ‘Oudere honden geven soms de voorkeur aan een rustig huishouden.’
Ik weet zeker dat Bluey geen probleem zou hebben met jonge kinderen. En zelfs al had hij dat wel, dan nog zou ik hem rustig meegeven aan iemand met een druk gezin om hem te bevrijden van zijn kennelbestaan. Ik vraag hem alleen of hij alleen woont omdat ik zo’n nieuwsgierig aagje ben.
‘Yep,’ zegt hij. ‘Ik ben helemaal alleen. Ik heb wel vrij lange werkdagen, maar ik kan een paar keer per dag langs huis – mijn kantoor is om de hoek, dus dat is geen probleem.’
‘Wat doet u precies?’
‘Ik ben advocaat. Ik heb het haar nog niet gevraagd, maar mijn secretaresse is dol op dieren, en ik hoop dat ik hem af en toe mee naar kantoor kan nemen zodat zij op hem kan passen. Wat denkt u?’
‘Bluey is perfect als kantoorhond. Ik weet zeker dat hij lekker onder haar bureau gaat liggen.’
‘Hoe is hij bij het uitlaten? Trekt hij aan de lijn?’
‘Totaal niet.’
‘Zou ik hem anders nu vast even mogen uitlaten? Ik weet wel dat het een beetje koud is, maar ik zou het leuk vinden even een ommetje met hem te maken.’
‘Geen probleem. Sterker nog, ik stimuleer mensen altijd om eerst eens met de hond uit te gaan voor ze hem reserveren. Het is belangrijk om de juiste hond te kiezen. Je blijft toch een hele poos bij elkaar. Ik haal even een riem voor u. En we hebben ook wel ergens een dekentje voor Bluey, denk ik.’
‘Uitstekend,’ antwoordt hij.
‘Er is nog één ding waar we het niet over hebben gehad – ik vind dit altijd lastig. Ik ben er niet zo goed in. Omdat wij een liefdadigheidsinstelling zijn, mag ik geen betaling vragen voor de honden die we een nieuw baasje geven, maar we vragen wel altijd om een donatie. Het maakt niet uit hoeveel, we zijn overal blij mee.’
Meestal gaan mensen op dit moment op zoek naar hun portemonnee, en zeggen ze dat ze natuurlijk heel graag bla, bla, bla, maar deze man blijft stokstijf staan en kijkt wat wezenloos. Ik voel me niet helemaal op mijn gemak, en vervolg mijn gebruikelijke riedeltje: ‘We betalen per jaar vaak zo’n vijfentwintigduizend pond aan de dierenarts,’ zeg ik, ‘dus daar gaan de donaties aan op, en natuurlijk krijgt u Bluey gesteriliseerd en voorzien van alle inentingen mee, dus…’
Ik trek mijn wenkbrauwen op en schenk hem een onnozele glimlach. Nog steeds geen reactie.
‘De riem?’ zegt hij ter aanmoediging, alsof ik helemaal niets heb gezegd.
‘O ja,’ stamel ik. ‘Ik zal hem even voor u halen.’
En hoe zit dat als je weet dat er iets niet in de haak is? Als je weet dat er iets vreemds aan de hand is, en dat je dat gevoel desondanks aan de kant schuift en toch doet wat je eigenlijk niet moet doen? Is dat dommigheid? Of onwetendheid?
Misschien is het dat allebei.
Wat het ook mag zijn, drie kwartier later is Charles Lafferty nog steeds niet terug met Bluey en ik begin nerveus te worden. Het is buiten zes graden onder nul. De grond is bevroren en de lucht is schraal. Waar is hij helemaal naartoe met Bluey?
Ik loop naar buiten en zie geen teken van hen, en dan pas zie ik dat er maar drie auto’s op de parkeerplaats staan. De mijne, die van Lorna en die van Shelley – Shelley is het andere kennelmeisje; ze rijdt een aftandse Fiesta.
Charles Lafferty is verdwenen. Er is geen spoor van hem te bekennen.
En bizar genoeg heeft hij Bluey meegenomen.