2

We wonen in een tochtig huurhuis in Troutbeck.

Troutbeck ligt aan de oostkant van Lake Windermere en is zo’n plaatsje dat je aantreft in boeken met titels als Rustieke Engelse dorpjes. Er schijnen tweehonderdzestig huizen in Troutbeck te staan, maar ik heb geen idee waar al die mensen zich dan verstoppen, want je ziet hier nooit een kip.

Er staan hier natuurlijk veel vakantiehuisjes. En veel van de cottages worden bewoond door mensen die hier na hun pensioen zijn gekomen – die nemen niet echt deel aan het dagelijks leven, omdat hun kinderen niet in het dorp wonen. Ze hebben dus ook geen kleinkinderen die ze een paar keer per week uit school ophalen. Of die ze naar zwemles brengen, of met wie ze naar het park gaan.

Ik vond het altijd tragisch dat families het contact verloren, dat mensen de banden met elkaar verbraken, en dat ze liever op een mooie plek woonden dan dat ze bij elkaar in de buurt waren. Maar ik besef inmiddels dat mensen dat nu eenmaal prettiger vinden. Ze willen niet altijd bij elkaar zijn.

Mijn moeder heeft een appartement in Windermere. Zij en mijn vader zijn nooit getrouwd geweest – wij waren zijn tweede gezin, zijn andere gezin – en omdat er iets akeligs gebeurde toen ik klein was, iets waar we het verder nooit over hebben, zien we hem nooit. Ik zou anders mijn moeder bellen om te vragen of zij de spullen voor de kookles zou willen kopen, maar mijn moeder rijdt geen auto en dus heb ik Joe gevraagd om het te doen. Arme kerel, hij is doodop. Hij heeft maar een paar uur geslapen.

Sam zit naast me in de auto als ik de oprit af rij en zwaai naar de oudste twee, die op de minibus staan te wachten.

Ik weet niet of het in het hele land zo werkt of alleen hier in Cumbria, maar als je meer dan acht kilometer van de dichtstbijzijnde school woont, of als er geen fatsoenlijk voetpad is, komen je kinderen in aanmerking voor gratis vervoer. En aangezien er hier in Troutbeck geen normale bussen rijden, worden ze per taxi vervoerd – of nou ja, een minibusje. (Niet dat van Joe. Joe heeft een eenmanszaak en hij rijdt doorgaans alleen oude dametjes naar hun doktersafspraken, of naar het tuincentrum, of naar de bridgeclub.)

Ik zou Sam ook door een taxi naar school kunnen laten brengen, maar ik ben altijd bang dat een of andere onverlaat hem dan ontvoert en al met hem op de veerboot naar Zeebrugge zit voor ik er erg in heb dat hij niet op school zit (ik heb navraag gedaan, en niet alle chauffeurs zijn officieel erkend). Dus zet ik Sam af op weg naar het asiel, en dat is nuttig, want dat is op een gewone werkdag het enige moment dat we elkaar kunnen spreken.

We hebben het over van alles en nog wat. Sam is op de leeftijd dat hij nog in de Kerstman gelooft en denkt dat Jezus een soort superheld is met bijzondere superheldengaven, want: ‘Hoe zou hij dat anders allemaal kunnen?’

Verleden jaar had Sam een jezusfase en had hij het nergens anders meer over. Ik vond dat geen probleem. Maar op een gegeven moment smeet Joe onder het eten zijn vork op tafel en zei: ‘Dat kind wordt gehersenspoeld op die school.’

Ik rij voorzichtig de laan uit. Het is een smal stukje weg, vol met gaten, en er is nergens plek om uit te wijken voor tegenliggers. Ik moet mijn vertrek goed timen, anders komt de minibus me tegemoet. En ik ben altijd degene die dan in zijn achteruit moet, want de chauffeur heeft problemen met zijn nek en kan alleen zijn spiegels gebruiken. En eerlijk is eerlijk, zijn wagen is een stuk breder dan de mijne.

Sam heeft zijn pet op met daaroverheen zijn capuchon, want het is ijskoud in de auto. Hij verstaat dan ook geen woord van wat ik zeg. Bovendien maakt mijn uitlaat lawaai. Hij had een maand geleden al vervangen moeten worden en het wordt met de dag erger. Als ik gas geef, ben ik net een jongetje dat doet of hij in een racewagen rijdt. Ik vraag Sam hoe het op school gaat en of hij me soms iets te vertellen heeft.

‘Wat?’ vraagt hij.

‘“Sorry”,’ verbeter ik hem.

‘Sorry. Wat?’

‘Speelt er soms iets op school waar je mij over moet vertellen?’

Hij haalt zijn schouders op. Kijkt uit het raam. Dan draait hij zich om en vertelt me enthousiast over een kind dat een lavalamp had meegenomen voor het kringgesprek. Of we ook een lavalamp kunnen kopen, en waarom hij nooit eens iets interessants heeft om te laten zien tijdens het kringgesprek.

Inwendig vervloek ik deze moeder, wie het ook is, omdat ze me met alweer een klusje heeft opgezadeld. Iets interessants voor het kringgesprek. Bedankt.

‘In het kringgesprek kun je ook gewoon vertellen wat je in het weekend hebt gedaan. Je hoeft niet per se iets interessants te laten zien.’

‘Iedereen laat iets interessants zien, behalve ik.’

‘Nietes.’

‘Welles.’

‘Hoe dan ook,’ zeg ik snel, ‘ik heb gehoord dat je andere kinderen laat betalen om met je te mogen spelen. Hoe zit dat?’

Hij geeft geen antwoord. Zijn gezicht gaat schuil achter het bont om zijn capuchon, dus ik kan hem niet zien, en ik moet me concentreren, want ik zit inmiddels op de provinciale weg en daar is de grip niet bepaald ideaal. De aanleg van de weg was een haastklus.

De paniek slaat even toe als ik denk aan de taxichauffeur van de minibus waar de andere kinderen in zitten. Wat nu als hij de bocht te snel neemt, van de weg raakt en in de vallei onder ons stort.

Ik zie voor me hoe het busje van de heuvel rolt en uiteindelijk tot stilstand komt bij een hooipers. De ramen van de bus zijn er uitgerukt en mijn kinderen zitten er roerloos bij, als slappe crashtestpoppen.

Ik huiver.

Sam beantwoordt mijn vraag over het spelen tegen betaling met: ‘Sorry?’

‘Je hebt me wel gehoord.’

Met tegenzin verklaart hij: ‘Niet iedereen hoeft te betalen’, en ik hoor dat hij eerder teleurstelling voelt dan spijt. Hij dacht waarschijnlijk dat hij de rest van zijn leven op deze manier in zijn onderhoud kon voorzien en hij maakt uit mijn toon op dat dit handeltje vroegtijdig moet worden gestaakt.

Ik kijk hem aan. ‘Wat ik niet snap is waarom deze kinderen bereid zijn jou te betalen. Waarom geven ze jou geld terwijl ze net zo goed alleen kunnen spelen, of met iemand anders?’

‘Geen idee,’ zegt hij onschuldig, maar dan kijkt hij me even ondeugend aan met een blik die zegt: ‘Raar, hè? Hoe dom kun je zijn?’

Vijf minuten later parkeer ik voor de school. Ik kijk of Kate’s auto zoals altijd bij de poort staat, maar ze is er nog niet. Ik mag haar echt, maar het irriteert me dat ze elke dag per se mee de klas in wil. Dat is namelijk nergens goed voor.

Haar zoon, Fergus, is bijna acht. Hij is heus wel in staat zelf zijn jas en zijn schoenen uit te trekken, de gympen aan te doen die ze binnen moeten dragen en de klas in te gaan. De school heeft maar tachtig leerlingen. Hij zal echt niet verdwalen. Maar Kate is zo’n moeder die het leuk vindt om met de juf te kletsen. Ze kijkt graag toe als Fergus zijn schoenen heel langzaam uitdoet terwijl zij een gezicht trekt naar de andere moeders en in haar handen klappend zegt: ‘Kom, schiet eens op! Hup! Geef je laarzen maar aan mama.’ Kate werkt niet echt. Zij en haar man hebben een goed inkomen uit de verhuur van vakantiehuisjes. Dus het enige wat Kate hoeft te doen als ze thuiskomt, is haar wasmachine aanzetten en bedankjes schrijven aan mensen die ze niet echt mag.

Ik ben jaloers op Kate’s leven.

Zo, het hoge woord is eruit.

Het heeft even geduurd voor ik dit onder ogen wilde zien. Eerst wilde ik het niet toegeven. Ik beklaagde me altijd bij Joe. Gaf hem via een omweg de schuld van het feit dat ik gedwongen ben om fulltime te werken, en dat ik elke dag uitgeput moet beginnen, en…

Mijn telefoon gaat over.

Ik haal hem uit mijn zak en zie dat het Sally is. Misschien is de minibus nog niet gearriveerd. Misschien kon de chauffeur de motor niet aan de praat krijgen bij dit koude weer.

‘Hoi, Sal, wat is er aan de hand?’

Sally huilt. Ze snikt gesmoord en kan bijna niet praten.

‘Mam?’ Ik hoor lawaai op de achtergrond, nog meer gehuil, en verkeersgeluiden. ‘Mam… er is iets heel ergs gebeurd.’