Verleden
Vanaf de steiger beweegt ze haar hand heen en weer in het water.
‘Het is helemaal niet zo koud,’ liegt ze.
Maar hij wil niet dichterbij komen.
‘Het ruikt hier zo raar,’ zegt hij. ‘En ik heb het koud.’
Ze kijkt hem aan en zucht. Ze zijn hier helemaal naartoe gelopen, en per slot van rekening is hij degene die heeft gezegd dat hij wilde zwemmen.
‘Zullen we teruggaan? Het stinkt en ik heb het koud.’
Ze ergert zich aan zijn onzekerheid. Eerst wilde hij in het reuzenrad, toen plotseling weer niet. Daarna wilde hij zwemmen, en nu weer niet.
‘Knijp je neus dicht als je vindt dat het stinkt. Kijk maar naar mij, dan zul je zien dat het niet koud is!’
Ze kijkt rond om zich ervan te verzekeren dat er niemand in de buurt is. De enige mensen die haar eventueel kunnen zien zijn de mensen in het reuzenrad, maar ze ziet dat het rad momenteel leeg is en stilstaat.
Ze doet haar gebreide vest en truitje uit en gaat op de steiger zitten. Dan trekt ze haar broek en sokken uit en gaat in alleen haar onderbroek languit op de steiger liggen. Ze krijgt kippenvel als ze een koude tocht over haar rug voelt.
‘Zie je wel dat het niet koud is. Kom nou, alsjeblieft!’
Hij loopt voorzichtig naar haar toe en ze gaat op haar zij liggen en knoopt zijn veters los.
‘We hebben onze jas bij ons en hoeven het niet koud te hebben. Bovendien is het in het water warmer dan hier.’
Ze buigt zich naar voren en pakt het vergeten badlaken van de paal van de steiger. ‘Kijk eens, we hebben zelfs een badlaken waarmee we ons kunnen afdrogen. Het is niet eens nat en jij mag het als eerste gebruiken.’
Dan horen ze plotseling een schel signaal vanaf de Kungsängsbrug bij de rioolzuiveringsinstallatie. Martin schrikt en deinst terug. Zij begint te lachen omdat ze weet dat het geluid alleen maar betekent dat de brug straks opengaat voor het bootverkeer. Het eerste signaal wordt gevolgd door meer signalen, vrij dicht op elkaar, en het is zo donker bij de steiger dat het ritmische geknipper van het rode licht in de bomen boven hen wordt weerspiegeld. Maar de brug zelf is niet te zien.
‘Je hoeft niet bang te zijn. Het is de brug maar die opengaat, zodat de boten erdoor kunnen.’
Hij ziet er verloren uit.
Als ze merkt dat hij het nog steeds koud heeft, trekt ze hem naar zich toe en slaat haar armen stevig om hem heen. Zijn haar kietelt in haar neus en ze begint te giechelen.
‘Je hoeft niet te zwemmen als je niet durft…’
Als het signaal op de brug verstomt, horen ze eerst een mechanisch gepiep en even later een dof gedreun. De ophaalbrug gaat open en algauw glijdt er een kleine houten boot met brandende boordlichten langs, gevolgd door een vrij grote motorboot met een overdekte stuurcabine.
Ze blijven dicht tegen elkaar aan op de steiger liggen terwijl de boten passeren. Ze bedenkt hoe leeg het in de herfst zal worden als hij niet langer bij haar is. Of zal ze alles laten voor wat het is en ook naar Skåne verhuizen? Nee, dat kan natuurlijk niet.
‘Jij bent mijn kleine jongen.’
Hij blijft vrij lang zonder iets te zeggen dicht tegen haar aan gedrukt liggen.
‘Waar denk je aan?’ vraagt ze.
Hij kijkt naar haar op en ze ziet dat hij glimlacht.
‘Ik vind het zo leuk dat we naar Skåne gaan verhuizen,’ zegt hij.
Ze wordt helemaal koud.
‘Mijn neefje woont in Helsingborg en we kunnen bijna elke dag met elkaar spelen. Hij heeft een hartstikke grote racebaan en ik krijg een van zijn auto’s. Misschien een Ponsack Fajerburd.’
Ze voelt dat haar lichaam als het ware los en verlamd raakt. Wil hij naar Skåne verhuizen?
Ze probeert overeind te komen, maar het lukt niet. Ze denkt aan zijn ouders. Die… Hij is niet een van hen. Eigenlijk niet!
Duizend gedachten vliegen door haar hoofd. Ze denkt aan hun aanhoudende gepraat over de verhuizing, ze bedenkt dat ze hem van haar af zullen pakken en dat ze zelf uit zijn leven zal verdwijnen.
‘En als het weer zomer wordt, gaan we op vakantie naar het buitenland. Met mijn nieuwe kindermeisje. We gaan met het vliegtuig.’
Ze wil iets zeggen, maar kan geen geluid voortbrengen. Hij is niet degene die al deze dingen zegt, denkt ze.
Ze kijkt naar hem. Hij ligt naast haar en staart met een dromerige blik naar de hemel.
Hij heeft een schaduw over zijn gezicht die op de vleugel van een vogel lijkt.
Ze wil opstaan, maar het is net of iemand haar armen en borstkas in een ijzeren greep houdt.
Waar moet ik heen, denkt ze doodsbang. Ze wil alles wegnemen wat hij heeft gezegd en ze wil hem hiervandaan meenemen.
Naar haar huis.
Dan gebeurt er iets.
Het duizelt haar voor de ogen en ze merkt dat ze moet overgeven.
Dan is het net of er een kraai in haar oor krast.
Ze kijkt verschrikt op en zijn lachende gezicht is vlakbij.
Maar nee, hij is het niet, het zijn de ogen van zijn vader en diens vochtige, enge lippen, die honend naar haar lachen. En nu zit de kraai in haar hoofd en zwarte vleugels fladderen voor haar ogen. Elke spier in haar lichaam spant zich en doodsbang begint ze zich te verdedigen.
Het Kraaienmeisje pakt zijn haar vast, zo hard dat het in grote plukken loslaat.
Ze slaat hem.
Op zijn hoofd, in zijn gezicht, op zijn lichaam. Uit zijn oren en neus stroomt bloed en in zijn ogen ziet ze eerst alleen angst, maar daarna ook iets anders.
Helemaal achter in zijn ogen begrijpt hij niet wat er gebeurt.
Het Kraaienmeisje blijft maar slaan, en als hij niet langer beweegt, worden de klappen zwakker.
Ze huilt en buigt zich over hem heen. Hij geeft geen kik, ligt daar maar naar haar te staren. Zijn ogen drukken niets uit, maar ze bewegen en hij knippert. Zijn ademhaling is snel en er komt een rochelend geluid uit zijn keel.
Ze is duizelig en haar lichaam voelt zwaar.
Als in een mist komt ze overeind, loopt de steiger af en pakt een grote steen bij de oever van de rivier. Het draait voor haar ogen als ze met de steen naar hem terugloopt.
Als die zijn hoofd raakt, klinkt het alsof iemand op een appel trapt.
‘Ik ben het niet,’ zegt ze. Dan laat ze zijn lichaam in het water zakken.
‘Nu moet je zwemmen…’