Het Thorildsplan

Jeanette merkte dat de auto naar rechts trok en als het ware dwars over de rijstrook reed. De laatste kilometer kroop ze met zestig kilometer per uur voort en toen ze de Drottningholmsvägen in de richting van het metrostation op reed, vreesde ze dat de vijftien jaar oude auto het had begeven.

Ze parkeerde en liep naar de afzetting, waar ze Hurtig zag staan. Een hoofd groter dan de rest, Scandinavisch blond en krachtig zonder dik te zijn.

Na bijna vier jaar met hem te hebben samengewerkt, kende Jeanette zijn lichaamstaal en het viel haar op dat hij er bezorgd uitzag.

Bijna gekweld.

Maar toen hij haar in de gaten kreeg, lichtte zijn gezicht op. Hij liep haar tegemoet en hield het afzetlint omhoog.

‘De auto heeft het gered, zie ik.’ Hij grijnsde. ‘Ik snap niet dat je nog in die oude bak durft te rijden.’

‘Ik ook niet. Als je een loonsverhoging voor me regelt, dan koop ik een kleine Mercedes cabrio om in rond te zoeven.’

Als Åke maar een fatsoenlijke baan nam, met een fatsoenlijk salaris, dan zou zij een fatsoenlijke auto kunnen kopen, dacht ze, terwijl ze achter Hurtig aan het afgezette gebied in liep.

‘Zijn er afdrukken van banden?’ vroeg ze aan de twee vrouwelijke forensische technici die op hun hurken naast het grindpad zaten.

‘Ja, diverse,’ zei de ene en ze keek op. ‘Sommige zijn volgens mij van de schoonmaakauto’s die hier de afvalbakken legen. Maar we hebben ook sporen van smallere wielen.’

Jeanette had nu ze op de plaats delict was gearriveerd, de leiding en was formeel verantwoordelijk voor het onderzoek.

In de loop van de avond zou ze verslag uitbrengen aan haar chef, hoofdcommissaris Dennis Billing, die op zijn beurt officier van justitie Von Kwist zou informeren. Samen zouden de beide mannen besluiten wat er moest gebeuren, ongeacht wat zij vond. Zo zag de pikorde eruit.

Jeanette wendde zich tot Hurtig.

‘Oké, laat maar horen. Wie heeft hem gevonden?’

Hurtig haalde zijn schouders op. ‘Dat weten we niet.’

‘Hoezo, dat weten we niet?’

‘De meldkamer kreeg een anoniem telefoontje. Zo’n…’ Hij keek op zijn horloge. ‘Ruim drie uur geleden en de man die belde zei dat er een dode jongen bij de ingang van het metrostation lag. Dat was alles.’

‘Maar het gesprek is opgenomen?’

‘Natuurlijk.’

‘En waarom heeft het zo lang geduurd voordat wij op de hoogte zijn gebracht?’ Jeanette voelde een steek van irritatie.

‘Bij de meldkamer dachten ze eerst dat het een grap was, omdat de beller aangeschoten leek. Hij lalde en… Tja, wat zeiden ze? Hij klonk niet geloofwaardig.’

‘Hebben ze het gesprek getraceerd?’

Hurtig sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Een niet-geregistreerde prepaid telefoon.’

‘Shit.’

‘Maar we zullen snel weten waarvandaan het gesprek werd doorgeschakeld.’

‘Mooi, mooi. We moeten de band maar beluisteren als we terug zijn.’

Jeanette liep tussen de politieagenten door om te horen wat ze wisten en of ze iets interessants hadden gevonden.

‘Getuigen? Is er iemand die iets heeft gehoord of gezien?’ Ze keek dwingend rond, maar haar ondergeschikten schudden hun hoofd.

‘Iemand moet die jongen hierheen hebben gebracht,’ ging Jeanette met een toenemende gelatenheid verder. Ze wist dat het het werk zou bemoeilijken als ze de komende uren geen aanknopingspunten vonden. ‘Je neemt een lijk niet zomaar in de metro mee, maar ik wil toch kopieën van de banden van de bewakingscamera’s.’

Hurtig kwam naast haar staan.

‘Ik heb al iemand opdracht geven dat te regelen, dus die hebben we vanavond.’

‘Goed. Omdat het lichaam hier waarschijnlijk met een auto naartoe is gebracht, wil ik lijsten hebben van alle auto’s die de afgelopen dagen langs de tolpoorten zijn gekomen.’

‘Uiteraard,’ antwoordde Hurtig, terwijl hij zijn mobieltje pakte en wegliep. ‘Ik zorg ervoor dat we die zo snel mogelijk krijgen.’

‘Wacht even. Ik ben nog niet klaar. Het is ook mogelijk dat het lichaam hierheen is gedragen, of in een fietskarretje of zo is vervoerd. Vraag bij de school of ze camerabewaking hebben.’

Hurtig knikte en sjokte weg.

Jeanette zuchtte en wendde zich tot een van de forensische technici, die het gras bij de struiken onderzocht.

‘Niets ongewoons?’

De vrouw schudde haar hoofd. ‘Nog niet. Er zijn natuurlijk voetsporen en we zullen de beste afdrukken veiligstellen. Maar koester niet al te veel hoop.’

Jeanette liep langzaam naar de struiken waar het lijk in een zwarte vuilniszak was gevonden. De jongen was naakt en in een zittende houding verstijfd. Zijn armen waren om zijn knieën geslagen. Zijn handen waren vastgebonden met duct-tape. Zijn gezicht had een geelbruine kleur en een leerachtige structuur, die aan perkament deed denken.

Zijn handen waren echter bijna zwart.

‘Tekenen van seksueel geweld?’ Ze wendde zich tot Ivo Andrić, die voor haar op zijn hurken zat.

‘Dat kan ik nog niet zeggen. Maar het valt niet uit te sluiten. Ik wil geen overhaaste conclusies trekken, maar uit ervaring weet ik dat het ongebruikelijk is dat er bij dit soort extreem letsel geen sprake is geweest van seksueel geweld.’

Jeanette knikte.

De politie had het terrein zo goed en zo kwaad als het ging met bouwhekken en zeildoek afgeschermd, maar het was behoorlijk heuvelachtig, waardoor je als je iets verder weg ging staan van bovenaf op de plaats delict kon kijken. Daar stonden nu een paar fotografen met grote telelenzen en Jeanette had bijna medelijden met hen. Vierentwintig uur per dag leefden ze met de politieradio, luisterend en wachtend tot er iets spectaculairs gebeurde.

Ze zag echter geen journalisten. De kranten hadden kennelijk geen middelen meer om mensen te sturen.

‘Zeg,’ zei een van de agenten en hij schudde zijn hoofd bij de aanblik. ‘Hoe is dit verdomme gekomen?’ Hij richtte zich tot Ivo Andrić.

Het lichaam was vrijwel volledig gemummificeerd, wat volgens Ivo Andrić betekende dat het langdurig op een heel droge plek was bewaard en dus niet buiten had gelegen in een winters Stockholm vol sneeuw­brij.

‘Ja, Schwarz,’ antwoordde hij terwijl hij opkeek. ‘Dat moeten we proberen te achterhalen.’

‘De knul is verdorie gemummificeerd. Als de een of andere farao. Dat word je niet zomaar in een koffiepauze. Ik heb op Discovery gezien hoe ze die vent onderzochten die ze in de Alpen hebben gevonden. Ötzi heette hij, geloof ik.’

Ivo Andrić knikte bevestigend.

‘Of die man die ze ergens in het zuiden in een moeras hebben aangetroffen.’

‘Je denkt aan de Bockstenman,’ antwoordde Ivo Andrić, die Schwarz’ geklets een beetje beu begon te worden. ‘Nu moet je me even rustig mijn gang laten gaan, zodat we voortgang kunnen maken,’ zei hij vervolgens, maar hij had meteen spijt dat hij afwijzend had geklonken.

‘Dat is nog niet zo makkelijk,’ zei Schwarz. ‘Zo’n perk ligt vol hondenpoep en rommel. En zelfs als iets daarvan van de dader is, hoe moeten we dan verdomme weten wát? Hetzelfde geldt voor alle voetsporen.’ Hij schudde bezorgd zijn hoofd en keek nadenkend.

Hoewel Ivo Andrić een gelouterd man was en veel ellende had meegemaakt, had hij in zijn lange en bonte carrière nog nooit zoiets gezien als wat nu voor hem lag.

Op de armen en de romp had de jongen een stuk of honderd littekens, harder dan het omringende weefsel, wat betekende dat hij tijdens zijn leven talloze slagen had gehad. Op grond van de ingedrukte knokkels kon je aannemen dat hij niet alleen een aanzienlijk aantal klappen had moeten incasseren, maar die ook had uitgedeeld.

Tot zover was alles duidelijk.

Op de rug van de gemummificeerde jongen zaten echter ook een heleboel diepe wonden als van een zweep.

Ivo Andrić probeerde zich een beeld te vormen van wat er was gebeurd. Een jongen vocht voor zijn leven en toen hij dat niet langer wilde, had iemand hem gegeseld. Hij wist dat er in voorsteden met veel immigranten illegale hondengevechten werden gehouden. Dit zou net zoiets kunnen zijn, met het essentiële verschil dat het geen honden waren die voor hun leven vochten, maar jonge jongens.

In elk geval een van hen was een jonge jongen geweest.

Naar wie zijn tegenstander was geweest kon je alleen maar raden.

Dan was er nog het feit dat hij niet was overleden toen hij dat eigenlijk had moeten doen. De sectie zou hopelijk informatie verschaffen over restanten van drugs of chemische stoffen – rohypnol, misschien fency­clidine. Ivo Andrić was van mening dat zijn eigenlijke werk pas kon beginnen als het lichaam zich in het Pathologisch Instituut in het Karolinska-ziekenhuis in Solna bevond.

Nu wilde hij eerst lunchen.

 

Om een uur of twaalf konden ze het lichaam in een grijze plastic zak in de lijkwagen leggen voor verder vervoer naar Solna. Jeanette Kihlbergs taak hier zat erop en nu zou ze naar Kungsholmen gaan. Terwijl ze naar de parkeerplaats liep, begon het zachtjes te regenen.

‘Kut!’ vloekte ze hardop, en Åhlund, een van de jongere collega’s, draaide zich om en keek haar vragend aan.

‘Mijn auto. Ik was het vergeten, maar die heeft het onderweg hierheen begeven en nu sta ik hier. Ik zal een bergingsbedrijf moeten bellen.’

‘Waar staat hij?’ vroeg de collega.

‘Daar.’ Ze wees naar de rode, roestige en vieze Audi twintig meter verderop. ‘Hoezo? Heb jij verstand van auto’s?’

‘Een van mijn hobby’s. Er is geen auto die ik niet aan de praat krijg. Geef me de sleutels maar, dan kijk ik wat eraan mankeert.’

Ze overhandigde hem de autosleutels en ging op het trottoir staan. Het ging harder regenen en ze huiverde.

Åhlund startte de Audi en reed de straat op. Het gepiep en geknars klonk van buitenaf nog luider en ze vermoedde dat ze haar vader zou moeten bellen om hem om een kleine lening te vragen. Hij zou eerst nee zeggen omdat ze hem al veel te veel geld schuldig was, en daarna zou hij het er met haar moeder over hebben, die ja zou zeggen.

Ten slotte zou hij vragen of Åke al aan het werk was en zij zou uitleggen dat het niet makkelijk was om werkloos kunstenaar te zijn. Maar dat daar waarschijnlijk wel gauw verandering in zou komen.

Het was altijd hetzelfde liedje. Zij moest zoete broodjes bakken en een vangnet voor Åke zijn.

Het zou zo simpel kunnen zijn, dacht ze. Als hij zijn trots maar opzijzette en een tijdelijk baantje nam. Al was het alleen maar om te laten zien dat hij om haar gaf en begreep hoeveel zorgen ze zich over hun financiën maakte. Dat hij had gemerkt dat ze de slaap soms maar moeilijk kon vatten op de dagen voordat de rekeningen waren betaald.

Na een kort rondje door de buurt sprong de jonge collega met een triomfantelijke glimlach uit de auto.

‘De fusee, de stuuras of alle twee. Als ik hem nu kan meenemen, repareer ik hem vanavond. Je krijgt hem binnen een paar dagen terug en jij betaalt de onderdelen en een fles whisky. Wat vind je ervan?’

‘Åhlund, je bent een schat. Neem het ding mee en doe ermee wat je wilt. Als jij hem weet te repareren, krijg je twee flessen van me en op de dag dat je hogerop wilt, zal ik een goed woordje voor je doen.’

Jeanette Kihlberg liep naar het politiebusje.

Korpsgeest, dacht ze.

 

Het kraaienmeisje
x9789023468202.html1.xhtml
x9789023468202.html2.xhtml
x9789023468202.html3.xhtml
x9789023468202.html4.xhtml
x9789023468202.html5.xhtml
x9789023468202.html6.xhtml
x9789023468202.html7.xhtml
x9789023468202.html8.xhtml
x9789023468202.html9.xhtml
x9789023468202.html10.xhtml
x9789023468202.html11.xhtml
x9789023468202.html12.xhtml
x9789023468202.html13.xhtml
x9789023468202.html14.xhtml
x9789023468202.html15.xhtml
x9789023468202.html16.xhtml
x9789023468202.html17.xhtml
x9789023468202.html18.xhtml
x9789023468202.html19.xhtml
x9789023468202.html20.xhtml
x9789023468202.html21.xhtml
x9789023468202.html22.xhtml
x9789023468202.html23.xhtml
x9789023468202.html24.xhtml
x9789023468202.html25.xhtml
x9789023468202.html26.xhtml
x9789023468202.html27.xhtml
x9789023468202.html28.xhtml
x9789023468202.html29.xhtml
x9789023468202.html30.xhtml
x9789023468202.html31.xhtml
x9789023468202.html32.xhtml
x9789023468202.html33.xhtml
x9789023468202.html34.xhtml
x9789023468202.html35.xhtml
x9789023468202.html36.xhtml
x9789023468202.html37.xhtml
x9789023468202.html38.xhtml
x9789023468202.html39.xhtml
x9789023468202.html40.xhtml
x9789023468202.html41.xhtml
x9789023468202.html42.xhtml
x9789023468202.html43.xhtml
x9789023468202.html44.xhtml
x9789023468202.html45.xhtml
x9789023468202.html46.xhtml
x9789023468202.html47.xhtml
x9789023468202.html48.xhtml
x9789023468202.html49.xhtml
x9789023468202.html50.xhtml
x9789023468202.html51.xhtml
x9789023468202.html52.xhtml
x9789023468202.html53.xhtml
x9789023468202.html54.xhtml
x9789023468202.html55.xhtml
x9789023468202.html56.xhtml
x9789023468202.html57.xhtml
x9789023468202.html58.xhtml
x9789023468202.html59.xhtml
x9789023468202.html60.xhtml
x9789023468202.html61.xhtml
x9789023468202.html62.xhtml
x9789023468202.html63.xhtml
x9789023468202.html64.xhtml
x9789023468202.html65.xhtml
x9789023468202.html66.xhtml
x9789023468202.html67.xhtml
x9789023468202.html68.xhtml
x9789023468202.html69.xhtml
x9789023468202.html70.xhtml
x9789023468202.html71.xhtml
x9789023468202.html72.xhtml
x9789023468202.html73.xhtml
x9789023468202.html74.xhtml
x9789023468202.html75.xhtml
x9789023468202.html76.xhtml
x9789023468202.html77.xhtml
x9789023468202.html78.xhtml
x9789023468202.html79.xhtml
x9789023468202.html80.xhtml
x9789023468202.html81.xhtml
x9789023468202.html82.xhtml
x9789023468202.html83.xhtml
x9789023468202.html84.xhtml
x9789023468202.html85.xhtml
x9789023468202.html86.xhtml
x9789023468202.html87.xhtml
x9789023468202.html88.xhtml
x9789023468202.html89.xhtml
x9789023468202.html90.xhtml
x9789023468202.html91.xhtml
x9789023468202.html92.xhtml
x9789023468202.html93.xhtml
x9789023468202.html94.xhtml
x9789023468202.html95.xhtml
x9789023468202.html96.xhtml
x9789023468202.html97.xhtml
x9789023468202.html98.xhtml
x9789023468202.html99.xhtml
x9789023468202.html100.xhtml
x9789023468202.html101.xhtml
x9789023468202.html102.xhtml
x9789023468202.html103.xhtml