23
Roy liep langs de rivieroever en bleef bij een van de pieren staan, waaraan een twaalf meter lang motorjacht lag aangemeerd. Hoe zou het zijn, vroeg hij zich af, om op een boot te wonen en gewoon maar wat te varen? Naar de zonsondergang te kijken en te gaan zwemmen wanneer je maar wilde? De wereld te zien? Hij had zijn geboortestad gezien en in Washington en Charlottesville gewoond. Hij had veel steden bezocht, maar alleen om basketballen op hardhouten vloeren te laten stuiteren voordat hij naar de volgende stad ging. Hij had de Atlantische en Stille Oceaan vanaf meer dan tienduizend meter hoogte gezien. Hij had de Big Ben gezien, en zand in het Midden-Oosten. Dat was het wel zo’n beetje.
Hij rook hem voordat hij hem zag.
Hij draaide zich om en greep al met zijn hand in zijn zak.
‘Hé, kapitein.’
‘Roy.’ De man salueerde snel voor hem.
De kapitein was achter in de vijftig en even lang als Roy, maar terwijl Roy slank was, was de kapitein gebouwd als een footballer. Hij was zeker veertig kilo zwaarder dan Roy. Ooit waren het allemaal spieren geweest, daar was Roy zeker van, maar het straatleven had die eens zo indrukwekkende spiermassa in vet omgezet. Zijn buik was nu zo bol dat de onderste drie knopen van het jasje niet meer dicht konden. En zijn lichaam helde zwaar over naar links; zijn wervelkolom waarschijnlijk ook. Dat kreeg je als je troep uit vuilcontainers at en op beton sliep.
Roy noemde hem ‘de kapitein’ vanwege de onderscheidingen op zijn jasje. Voor zover hij over de man had gehoord, was de kapitein ooit een Army Ranger geweest en had hij zich onderscheiden in Vietnam. Na zijn terugkeer in Amerika was het hem niet goed vergaan. Alcohol en vervolgens drugs hadden een verwoestende uitwerking gehad op wat een eervolle militaire loopbaan had moeten worden. Naar verluidt had de veteranendienst geprobeerd hem te helpen, maar de kapitein was er uiteindelijk tussendoor geglipt naar een leven in de straten van de hoofdstad van het land dat hij ooit met zijn bloed had verdedigd.
Hij was nu al meer dan tien jaar dakloos. En elk jaar werd zijn uniform rafeliger en werd zijn huid verweerder door de elementen, ongeveer zoals gebouwen vuil werden. Alleen was er in zijn geval niemand die hem eens grondig schoonmaakte. Roy had hem voor het eerst ontmoet toen hij als pro-Deoadvocaat werkte. Voordat de kapitein zich tot Georgetown beperkte, was zijn foerageergebied groter en zijn houding agressiever geweest. Hij was een paar keer opgepakt voor mishandeling, vooral voor het lastigvallen van toeristen of kantoorpersoneel om geld of eten van ze te krijgen. Roy had hem een keer verdedigd, hem voorwaardelijk vrij gekregen en daarna geprobeerd hem hulp te laten krijgen, maar de veteranendienst werd overstroomd door getroubleerde soldaten met problemen uit de recente oorlogen, en de kapitein was nooit goed geweest in het nakomen van afspraken.
Het was triest, maar Roy kon niets anders doen dan zijn portefeuille openmaken, in het donker geworden, vergrijsde gezicht kijken, waarin de wazige, lege ogen te kennen gaven dat de eigenaar niet helemaal aanwezig was, en zeggen: ‘Als ik nou eens wat te eten voor je kocht?’
De kapitein knikte en schoof zijn kolossale hand door zijn wirwar van vuil grijs-wit haar. Hij droeg voddige handschoenen die ooit wit waren geweest en nu nog zwarter waren dan zijn gezicht. Toen ze daar met zijn tweeën liepen, zag Roy dat de schoenen van de kapitein in feite stukken karton waren die met touw aan elkaar gebonden waren. Hij had de afgelopen winter en de hevige voorjaarsregens overleefd, en het werd ’s nachts niet meer zo koud. Toch vroeg Roy zich af – terwijl de kapitein wat slijm ophoestte en in de Potomac spuwde – of de oude man nog een jaar op straat zou overleven. Toen hij naar het jasje van de kapitein keek en de Combat Bronze en andere medailles op zijn borst zag, inclusief de twee Purple Hearts, dacht hij dat een veteraan iets beters verdiende dan dit.
De kapitein wachtte plichtsgetrouw als een brave hond voor de broodjeszaak terwijl Roy het eten ging halen. Roy kwam weer buiten, gaf hem de zak en zag hoe de kapitein op de stoeprand ging zitten en alles ter plekke opat. De warme koffie dronk hij als laatst. Toen veegde hij met de papieren zak over zijn mond en stond op.
‘Wat is je schoenmaat?’ vroeg Roy.
De kapitein keek naar zijn voeten. ‘Groot. Denk ik.’
‘De mijne ook. Kom mee.’
Ze liepen het kantoorgebouw weer in en gingen naar de ondergrondse garage. Daar pakte Roy een paar bijna nieuwe basketbalschoenen van de achterbank. ‘Pas die eens aan.’ Hij gooide ze naar de kapitein toe, die snel genoeg was om ze allebei uit de lucht te grijpen.
De kapitein ging op de koude vloer van de garage zitten en trok zijn karton met touw uit. Toen Roy de zwart uitgeslagen, rauwe huid zag, vol bulten en groenige wonden, wendde hij zijn ogen af.
‘Ze passen goed,’ zei de kapitein even later. Roy was er zeker van dat ze ook goed hadden gepast als de man er zijn tenen voor had moeten afhakken. ‘Weet je het zeker, Roy? Ze hebben vast wel een miljoen gekost.’
‘Dat valt wel mee, en ik heb er nog meer.’ Hij keek aandachtig naar de kapitein. Als hij hem geld gaf, zou dat opgaan aan drank en drugs, die de kapitein helemaal geen goed deden. Hij had hem drie keer naar een opvangtehuis gereden, maar de man was in alle drie gevallen binnen een dag weggelopen. Roy was niet van plan hem bij zich in zijn flat te laten wonen. Zijn buren zouden het waarschijnlijk niet goedkeuren, en er was altijd een reële mogelijkheid dat de ex-militair opeens gek werd en Roy als snijplank gebruikte.
‘Kom over een paar dagen maar eens langs, dan heb ik wat meer spullen voor je. Oké?’
‘Ja, meneer,’ zei de kapitein beleefd, en hij salueerde weer kwiek.
Roy merkte plotseling dat er iets ontbrak en vroeg zich af waarom hem dat niet eerder was opgevallen. ‘Waar is je karretje?’ Zoals wel meer daklozen bewaarde de kapitein alles wat hij had in een roestig winkelwagentje met twee kapotte voorwielen. Aan het gepiep van metaal kon je hem al op een kilometer afstand horen aankomen.
‘Gestolen door een stel klootzakken!’
‘Weet je wie?’
‘Die verrekte Vietcong. Ik krijg ze wel. En dan. Kijk.’ De kapitein greep in zijn zak en haalde een groot knipmes tevoorschijn. Het zag eruit als een militair mes.
‘Dat moet je niet doen, kapitein. Laat het aan de politie over.’
De kapitein keek hem alleen maar aan. Ten slotte zwaaide hij met zijn grote hand naar Roy. ‘Bedankt voor de schoenen.’