1

Stilte. Het regende niet meer. Charles staakte zijn kinderlijke kreten. Hij kwam overeind en bleef staan, dwong zichzelf diep in te ademen, voelde het trillen van zijn benen gaandeweg minder worden. Na een paar ogenblikken bukte hij zich, tastte in het donker, raapte de kaars op die Peter Moran had laten vallen en het schoteltje dat de val had overleefd. Hij stak de kaars aan en kroop naar de trap.

Het onweer was nog niet helemaal voorbij, het stak in een laatste razende stuiptrekking nog één keer de felle kop op, een enorme bliksemschicht die de hele bovenverdieping verlichtte, de trap, de schuine dakwanden, de open deuren en holle lege kamers, de ladder, die vernietigingsmachine. Een fractie van een seconde later volgde de donder, even hard en scherp als het geluid van de ladder tegen de vloer. In de overvloed van licht zag Charles Peter Moran in een gebroken en verwrongen hoopje aan de voet van de smalle trap liggen. Hij sloeg een hand voor zijn mond om te voorkomen dat hij het opnieuw uitgilde. De duisternis keerde terug, ondoordringbare muren buiten de dansende cirkel van zijn kaarsvlam. Charles begon de trap af te dalen.

Met afgewend hoofd liep hij langs de man die half op de onderste trede en half op de overloop lag en ging de kamer met het meubilair binnen. Peter Morans wollige kledingstuk waarmee hij Charles’ hoofd had afgedroogd lag op de chaise longue. Op de grond lagen een zakje boterhammen, verkreukelde papieren servetten, het zachte papier dat om de wijnfles had gezeten; waarschijnlijk door Peter Moran van de bank geveegd in zijn haast om Charles achterna te gaan. De ramen, schoongewassen door de regen, toonden een helder duister doorschoten met twinkelende edelstenen van lichtjes, de knipperende groene klok: negen uur zestien en veertien graden Celsius. De temperatuur was zestien graden gedaald sinds ze de bioscoop binnengingen. Maar er was zoveel gebeurd sinds dat moment!

Charles beefde nog steeds. Dat was hem nog nooit overkomen. Diep ademhalen hielp niet. Hij sidderde zo dat hij echt bang was dat hij de kaars zou laten vallen en daarom zette hij kaars en schoteltje op de rand van de metalen tuinbank. Hij wist dat hij nu naar Peter Moran moest gaan kijken, dat hij zich moest dwingen naar hem toe te gaan, zich te bukken en naar hem te kijken. Hij haalde de lucifers uit zijn zak. Hij stak er een aan om zich bij te lichten toen hij de kamer uitliep. De kaars liet hij achter, en de metalen bank wierp een schaduw van ribben en bogen als van een vreemd, niet-menselijk skelet. De deur viel achter hem dicht en sneed het kaarslicht af. Zijn lucifer was opgebrand, hij streek een nieuwe aan. Hij opende zijn ogen, die hij onwillekeurig had dichtgeknepen, en dwong zich naar Peter Moran te kijken. Langzaam liet hij zich op zijn hurken zakken.

Hij moest opnieuw een lucifer aanstrijken. In het felle licht waarmee die opvlamde zag Charles de afschuwelijke paarse kneuzing op de kaak waar de ladder het gezicht van de man had getroffen. Er zat een snee in de wang, waarschijnlijk van een uitstekend stuk ijzer, waar bloed uit was gevloeid maar die nu droog was. Charles dacht: ik kan hem niet aanraken. Maar meteen wist hij dat hij hem móest aanraken, hij moest het weten. De lucifer was opgebrand, schroeide zijn vingers. Hij was alleen met Peter Moran in het donker, alleen, stil en bewegingloos. Vreemd genoeg was het beven opgehouden.

Peter Moran moest met zijn achterhoofd op de plint zijn gevallen, die in een scherpe hoek onder aan de trap uit de muur stak. Hij was met geweld achteruit gevallen en op zijn hoofd terechtgekomen. Nog steeds in het donker - op de een of andere manier was het beter dat het donker was - stak Charles zijn hand uit, legde die voorzichtig op Peter Morans gezicht, voelde de huid, tastte naar het voorhoofd. Dat was niet koud maar wel koel. Niet zo warm als zijn eigen voorhoofd. Charles had zijn adem ingehouden en blies die nu uit. Hij legde zijn hand op zijn eigen borst en vond zijn hart. Dat klopte krachtig, een sterk jong hart dat zuurstofrijk bloed door het lichaam pompte om de angst te verjagen. Charles vond dezelfde plek op Peter Morans borst en legde zijn hand erop. Heel even was hij doodsbang dat Peter Moran plotseling overeind zou komen, hem in zijn armen zou klemmen. Maar dat gebeurde niet, er gebeurde niets, het lichaam onder zijn hand was slap en onbeweeglijk.

Charles haalde luid sissend adem. Hij trok zijn hand weg alsof hij door iets gebeten was. Terwijl hij het toch al die tijd had geweten, al vanaf het moment dat de ladder Peter Moran trof had geweten dat hij dood was.

Opnieuw liet hij een lucifer op de grond vallen. Hij streek er nog één aan. Hij raakte Peter Moran opnieuw aan, voelde opnieuw de huid, had het idee dat die duidelijk kouder was, moest per ongeluk tegen het hoofd hebben gestoten, want dat viel slap naar de andere kant. De mond ging open en Charles zag de kleur van bloed. Hij schreeuwde het uit van schrik, dit was te veel voor hem, dit was een verschrikking. Hij liet het doosje lucifers vallen, rende naar de trap, langs het grijze raam vol water, hield zich in het donker vast aan de balustrade. Aan de voet van de trap was licht, het donkerste licht dat je je kon voorstellen, dat door openstaande deuren viel. Hij liep wankelend door de keuken die ze soms als vergaderruimte gebruikten, naar de achterdeur waardoor hij en Peter Moran het huis binnen waren gekomen, duwde die open en stond op het achterstoepje in de koele frisse lucht. De lucht leek nieuw, leek te bestaan uit zuivere zuurstof. En aan zijn voeten zag hij water, meer dan plassen, minder dan een overstroming. Een grote stille poel water bedekte wat er overgebleven was van het pad. Hij liep eromheen, waadde door het natte lange gras, onder de druppelende bomen door naar het poortje in de muur.

Hij keek pas om toen hij in Fontaine Road was en had er meteen spijt van. Hij keek naar het raam dat hoog in de muur naast de trap zat, tussen de eerste verdieping en de zolderkamers. En hij zag licht, een bleek oranjekleurig licht dat danste en bewoog achter het glas. Hij was niet dood, dacht Charles. Hoe kan ik ook weten of iemand dood is of niet. Hij was niet dood, hij was overeind gekrabbeld en had de kaars aangestoken en kwam nu met de kaars in zijn hand de trap af…

Charles zette het op een rennen. Hij rende langs de geparkeerde Dyane, door de plassen, de poelen water, de straat over en Ruxeter Road uit, en liet het huis en Peter Moran en het bewegende licht ver achter zich.