7

‘Het zijn net schooljongens,’ zei Fergus, terwijl hij de televisie uitzette.

‘Net schoolkinderen die spelletjes doen.’

Het hoofdonderwerp van het eerste avondjournaal was een verslag geweest van de laatste spionagerechtszaak in de Verenigde Staten.

Mungo grinnikte in zichzelf. Het was niet de eerste keer dat hij dit commentaar van zijn vader had gehoord, en hij had er zich elke keer inwendig om vermaakt. Hoewel, eigenlijk niet helemaal inwendig, want een paar keer had hij een snelle blik van verstandhouding gewisseld met Angus.

Nu zei zijn vader: ‘Het moet gewoon het spelelement zijn dat het allemaal aan de gang houdt. Een rationeel mens kan geen enkel nut in zoiets zien. De wereld gaat er niets op vooruit. Eerder het tegenovergestelde. Ik denk wel eens dat het echt gevaarlijk is. Ik wil maar zeggen, als deze waanzin niet bestond, zouden we dan die enorme spanning tussen Oost en West hebben?’ ‘Waarschijnlijk niet, lieverd,’ zei Lucy.

Mungo excuseerde zich. Ze hadden een van Lucy’s snelle - supersonische, noemde ze ze zelf - maaltijden genoten: kadetjes en tafelzuur en Duitse worstjes uit plastic. Ze zaten in leuningstoelen in de huiskamer boven. Lucy zat alleen op de sofa. Een vrouw van haar omvang had een hele bank voor zichzelf nodig, zei ze. Ze dronken ananassap en een fles witte wijn bij de maaltijd. Mungo snapte niet waarom zijn vader hem een glas wijn had aangeboden en hem onderzoekend had aangekeken toen hij weigerde. Hij weigerde tenslotte altijd.

Over een uur of zo moest hij naar het viaduct om te zien of er iets voor hem was. Hij verwachtte bericht van zijn agent Nicholas Ralston (alias Eenhoorn) dat deze het probleem had opgelost, dat hij een manier had gevonden om Blakes beslissing over de bouwvergunning van de praktijkruimte te weten te komen. En als Eenhoorn faalde, had hij Charles Mabledene (alias Draak) als reserve. Draak, dacht Mungo, was veruit zijn beste agent, de beste agent die hij ooit had gehad, beter dan al Sterns Sterren.

Charles Mabledene was zijn eerste overloper geweest. Die had hun kant gekozen voordat hij hoofd van Hoofdbureau Londen was geworden, toen hij nog de rechterhand van Angus was. Het gebeurde in het laatste trimester, toen Angus al overwoog om er de brui aan te geven en bezig was Mungo op te leiden om zijn plaats in te nemen. Alleen was daar niemand van op de hoogte, het was nog steeds een diep geheim tussen hen tweeën. Mungo zat in zijn studeerkamer huiswerk te maken en Angus was, volgens het huisboek, nog steeds in de stad. In Rossingham was het de gewoonte broers in hetzelfde huis onder te brengen, tenzij zij of hun ouders daar bijzondere bezwaren tegen hadden. De familie O’Neill had bijvoorbeeld gevraagd Keith en Graham niet bij elkaar te zetten, omdat Graham zo’n stuk intelligenter was. Maar toen Mungo naar Rossingham ging werd hij bij Angus in Pitt gezet. Ian was toen al weer weg, maar die had ook in Pitt gezeten, hoewel Fergus al die jaren geleden om de een of andere reden in Gladstone was gehuisvest.

In de leerlingenkamer stond een telefoon. Er stond ook een televisietoestel zodat je vrij tv kon kijken als je klaar was met je huiswerk. Maar de telefoon mocht je niet zomaar gebruiken. Als je eenmaal in de zesde zat, kon je bijna doen wat je wilde, had je in elk geval een heleboel vrijheid, maar zelfs dan werd je niet geacht telefoontjes te krijgen op dat nummer. De telefoon was uitsluitend bedoeld voor het voeren van essentiële gesprekken met buiten, bijvoorbeeld als een van je ouders ziek was of je moest een weekeinde afzeggen of iets dergelijks. En hij werkte op een muntenautomaat, zodat er weinig kans was dat er onnodig gebruik van zou worden gemaakt.

Het nummer van deze telefoon was in de buitenwereld niet bekend. Het stond in geen enkel telefoonboek. Zelfs ouders kenden het niet. Als die iets wilden weten, werden ze geacht de directeur op te bellen, of de huismeester, die zijn eigen privé-telefoon had. Angus vertelde later tegen Mungo dat hij die telefoon in al zijn drie jaren in Pitt House niet één keer had horen rinkelen en dat dat voor zover hem bekend ook nog nooit was gebeurd. En toen Mungo op die avond in juni vorig jaar boven biologie zat te leren, met naast zich zijn rechterhand Graham O’Neill (alias Medusa) die geschiedenis deed, hoorde hij beneden een bel rinkelen. Ze wisten niet waar het geluid vandaan kwam, ze dachten dat het meneer Lindsay’s telefoon in zijn appartement was, dat hij of zijn vrouw misschien de deur open hadden laten staan.

Iemand die hij niet goed kende, niet een van zijn agenten, kwam naar boven met de mededeling dat er telefoon voor hem was. Mungo dacht dat er iemand ziek moest zijn, zelfs op sterven moest liggen, anders zou zijn familie hem nooit op school hebben gebeld. Haastig kwam hij overeind en liep in de richting van het appartement van de huismeester.

Een schril gefluister: ‘De telefoon in de leerlingenkamer!’

‘Dat kan niet.’

De fluisteraar schokschouderde.

‘Wie is het in godsnaam?’ vroeg Mungo.

‘Dat zei hij niet. Maar hij piept van benauwdheid.’

Een stuk of zes leerlingen zaten voor de televisie, maar ze keken niet naar het programma. Hun blik was strak gericht op de hoorn van de telefoon die op de muntenautomaat lag. Het rinkelen van die telefoon moest hen meer van hun stuk hebben gebracht dan als het ’t brandalarm was geweest, dacht Mungo. Hij zou nooit het moment vergeten waarop hij, zonder enig idee van wat hij te verwachten had, die hoorn oppakte en een hoge kinderstem die nog niet eens aan het breken was hoorde zeggen:

‘Ik heet Charles Mabledene. Ik wil naar jullie komen.’

‘Watte?’ Mungo was toen nog niet zo ad rem als hij later was geworden.

‘Ik wil overlopen. Ik kan je iets heel goeds geven. Ik zou Guy Parkers codeboek mee kunnen brengen.’

Nu Mungo hier, negen maanden later, aan terugdacht, glimlachte hij in zichzelf. Hij liep net op dat moment langs de garage van Mabledene, de grote Volvo-garage in de westelijke hoek van Rostock, hoewel de familie in een dorp vijftien kilometer buiten de stad woonde. Charles had een nieuw contactpunt voor hen gevonden, in een boom op het braakliggende terrein naast de autowasserette van zijn vader. Misschien zou het verstandiger zijn dat punt onder het viaduct niet te lang meer aan te houden, vooral met het oog op de pottekijker die hij de laatste keer dat hij daar was geweest had gezien of gezien meende te hebben.

Dit was pas de tweede lichte avond. Zaterdagnacht om twaalf uur was de klok een uur vooruit gezet. Het was niet koud, maar zacht en vochtig, met slecht zicht, zodat deze verlaten plek iets geheimzinnigs kreeg. Op de stenen trap die naar de kade leidde lag een laagje vocht dat glinsterde in het gele licht dat uit de ramen van het café naar buiten viel. Mungo klom de trap op en kwam voorbij de plek waar dat meisje was gewurgd, door Bread Lane, het tamelijk steile straatje dat tussen hoge, met gebroken glas bezette bakstenen muren kronkelde. Tweede Paasdag, en het viaduct leek te trillen onder het gewicht van het verkeer, auto’s die vanavond richting noord reden, mensen die thuiskwamen van uitstapjes. Maar eronder was alles stil, donker, ongestoord. Mungo zag de ogen van de kattenkoning, groene vuurpuntjes, voordat hij zijn vacht kon zien. Hij stak de weg over en probeerde het dier te aaien, maar met een snelle beweging gleed het weg en verdween onder een van de armzalige struikjes.

Een opgevouwen stuk papier in een plastic envelop zat met plakband tegen de middelste staander geplakt, ter hoogte van Mungo’s kin, wat ongeveer hoofdhoogte was voor Basilisk. Het liet erg makkelijk los, dacht Mungo, bijna te makkelijk. Het plakband liet los van het metaal alsof het er, sinds Basilisk het had opgeplakt, al een keer was afgetrokken.

Ik vraag me af of ik spoken zie, zei Mungo tegen zichzelf, terwijl hij het bericht in zijn zak stopte.